| |
| |
| |
II
Ik zat in donker en verzon den zang
Die als een eenmaal aangeheven toon
Zichzelf vermenigvuldigde en zijn lijn
Dalen deed en dan stijgen, beurtlings diep
In 't donkre hartleed en in heldren schijn
Van lichte vreugde, en dan van rang tot rang
Door witte cirkels waar op fabeltroon
De eeuwige Waarheid hem nabij zich riep.
Een kinderstem was 't en de woordentaal
Zocht als een vogel naar een notenschaal,
Weinige noten, maar de zangerstem
| |
| |
Zocht ze uit en sleep ze en had in 't zingen klem.
Hij wist niet - jonge vogel - dat het lied
Zijn leven was en dat, eens ingezet,
Het hel of zwaar kon zijn, maar sterven niet
Zoolang hij leefde, doch naar zuivre wet
Zich zou herhalen als zijn ademhaling,
Na iedre nieuwe hoogte in nieuwe daling -
Totdat hij stierf? - neen, totdat andre stem
Het nieuw deed klinken: wel en niet van hem.
Dit is van elk goed vers de wondre deugd
Dat het van een en toch van velen is.
Zoo 'hoort de taal een volk, maar maat en toon
Zijn eeuwig-menschlijk en hun levend schoon
Ontroert, zoolang van licht tot duisternis
Een vonk een vonk blijft en te grooter vreugd
In donkrer nacht. Laat in een dooden tijd
Die maat maar luiden, laat een enkel hart
Dien toon weer voelen, en zooals een vonk
Dor hout tot vuur maakt, zal de weergalm wijd
En zijd weerklinken en wiens oor maar werd
Geraakt, heft aan, zoolang hem de aanslag heugt,
| |
| |
En één zang zwelt en deint lange hille en zonk.
Eén zang: dezelfde en toch een andre als die
De koren van de volkeren van ouds
Boven hun stroom, langs hun gebergte ontklonk.
Zelfde voor 't hart: een droom van zoets en stouts,
Van teers en vreeslijks, andre in melodie
Voor 't oor, in beeld voor 't oog, in streng geweef
Van eedle denking of een speelsch patroon
Van blij gemijmer, andre in al wat vrij
Zich bindt aan 't eene opdat het meerder leev',
Zich geeft aan 't eene opdat het eigner zij,
Zijn juubling neerbuigt in den schoonen toon.
Zoo zocht in donker ik den zang die, stil
Geneuried, mijne zijn zou, maar meteen
Stem in het eeuwen-koor. Ik wist dat geen
Kon leven zonder schoonheid of den wil
Tot schoone daden en van jongsaf las
En overpeinsde ik al wat voor mijn oog
In letters leefde, doch dat niet alleen.
Want toen de Bijbelbeelden - de woestijn
Met Mozes' berg, in maannacht Gideon,
| |
| |
De kruisdood, Saul die naar Damaskus toog -
Mijn geest bewoonden, toen - maar toen eerst - was
Me in kerkgebouw het orgel nieuwe ontroering;
Zijn dreunen, kreunen als een God in pijn,
Zoodra 't koraal zijn zwaar parlaar begon,
Het teere en breekbre en zilveren betoog
Dat klaagde en vraagde tot breed openvloog
- Metalen deuren - 't orchestraal gevaart:
De hal, de hemel, waarin englenvluchten
De ziel omstroomend en haar zoetste zuchten
Opdragend tot den Troon, den stralenhaard
Van licht en leven - o in één vervoering
Zat ik dan luistrend, zag mijn ziel, voorheen
Een vogel, pikkende aan gesloten venster,
Nu samenzinken, een ontblonken genster,
Met het groot vuur dat door de ruiten scheen:
De Zon van de aarde en van alle eeuwigheên.
Maar meer was in me: ik had - maar wist het niet -
Mijn Vader lief die mij zacht leven liet
En die, kort voor zijn dood, beval: als hij
Anders dan wij zal zijn, laat hem dan vrij.
| |
| |
Die hij was ik. Drie vier jaar later eerst -
Ik haast een jongling - kwam dat laatst en teerst
Bevel, gelijk een schild, door goeden Voogd
Geboden, weren wat Hij niet gedoogd
En vroeg voorzien had: dwang die mij niet leek.
Ik die nooit sprak, die nooit toonde of ik keek,
Had jong aan Hem geleerd de blijde vreugd,
Het diepe lijden, de ongewone deugd
Van ongewoon zijn in gewonen schijn.
Hij was mijn Mensch: hij had die eedle lijn
Van leven die naar andren heenbeweegt
Gelijk een lichtstreep en een schijnsel veegt
Van schertsen over 't leed waaruit hij rijst.
Maar dóór dat leed had hij - wat niemand prijst
Die 't niet doorgrond heeft - de onbevangenheid
Voor álle leven en dat stil beleid
Dat boven allen strijd zich vredig houdt.
Mijn Moeder was wel anders: nog beschouwt
Haar zoon dat beeld waar met den vinger 't Boek
Zij aanwijst dat haar heil was, - naar den hoek
Waar 't laatste bed stond van de dertigjaarge
Gaat weer mijn kindervoet en met meewaarge
| |
| |
Herinring hoor ik 't woord, dat mint, niet wint:
Wanneer je stout waart, zie naar boven, kind.
(Den andere' avond, in de donkre kamer
Gezet, tilde ik 't gordijn op: aangenamer
Dan ooit pinkten de sterren: 't gaf mij vrede.)
Ik zie haar nog hoe zij de eerste gebeden
Mij leerde en hoe zij 's avonds in den kring,
Staand, schoon al krank, stemde in het psalmgezing.
Haar strenge poëzie was voor mijn Vader
De schoonheid van zijn jeugd, dan bracht ze 'm nader
- Doordat zij stierf - de schoonheid van het lijden.
Ik heb in hem altijd gezien die beiden
Door daagsche schoonheid heen.
Met me, zijn zachtre naast mijn trotscher pas.
Nog jaren lang hoorde ik als onze zuster
Den Bijbel voorlas, maar ik was bewuster
Van ander leven, - doch van de' ouden staat
Zag ik de grootheid soms, op haar gelaat.
|
|