Het blank heelal(1908)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 19] [p. 19] VII Wanneer de regen stroomde en alle wegen Door 't vale veld blinkende lijnen waren, Las ik den dag door, 't lang verhaal, mijn land, Van uw verleden, en ik zag dáárdoor De wegen gaan die hand van god of lot Gebaand hadde en die geest van dichter greep En groef in woorden tot een grijs tafreel. Een grijs tafreel waarin de regenstroom Gedurig neerplaste op het lage land, Een grijs tafreel waarin de lichte lucht Gedurig spiegelde in het wegenblank. Ik was dan heel lang eenzaam. Ik bewoog Mijn hoofd alleen als ginds van de rivier [pagina 20] [p. 20] Kanonschot om de vesting klonk, of dáár Een vloot aanvoer op zee, in top de vaan Van Lumey's Geuzen en de Prinsenvlag. Ik hoorde 't zingen bij de hagepreek, Gesnik en schreien toen uit Egmonts romp De bloedstraal sprong en schorteldoek en hand Rondom 't schavot zich verfde: een duurzaam rood. O hoe dat rood brandde in uw grijs, mijn land, O hoe de vlam gloeide in uw grijze lucht, Vlam van brandstapels, vlam van Zutfen, Naarden Maastricht en Antwerp. Ik genoot dien strijd. Ik volgde in leger en raadkamer, waar De Zwijger leefde en dacht en deed en stierf. Barnevelt, Parma, Maurits, Mondragon, Vijand en vriend, mits sterk en stout en trouw, Minde ik om 't zeerst, en meest van al dat volk Van rustge burgers dat in streek en stad Door nijvren arbeid, kloek besluit, en stil Veerkrachtig dulden, 't leed van d'oorlog boog, Tot het, een wal, stond om hun hartlijk erf. Hun wil was 't die Europa dwong, door vloten De wereld won, en wáár hun landstaal klonk, [pagina 21] [p. 21] Den naam van Holland uitstraalde als een zon. Een zon van ver zag ik het grauw tafreel Doorbreken, -branden, en toen ging ik uit, Met in mijn hart hun moed en in mijn hand Speeltuig van taal, die ik voor iedereen Schoon klinken deed, een nieuw, en vreemd, geluid. Want dood was Hollands grootheid, en de roem Van vroegre vaders helpt de zonen niet. En weerklank zocht ik, en een oogenblik Scheen 't of van verre kust en steenrijk oord Een echo zwol die de aard opnieuw verwon. Een oogwenk maar. Toen zonk die laatste klank. Wachtend in stilte op nog een beetren tijd. Weer wacht ik in mijn stilte. Maar een nieuw, Een hel geluid klonk als een stroom sints lang, Een stroom van waatren vloedende over de aard. Hun ruischen rijst. Onder de lage lucht Is er een lichten als van vloot op zee, Lichten als seinen, en ik wacht en kijk. O, of nog eens, niet als in d'ouden tijd, Een schoonheid rijze over het lage land. Vorige Volgende