Het blank heelal(1908)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 17] [p. 17] VI Mijn Weemoed lachte; ik glimlachte óver haar. Wij zaten achter half-geloken luik; En als voorheen sprak zij mij aan: o Vriend, Nu weet ik wat gij denkt. Uw wang ziet bleek, Uw oog staat stil; gij zijt een harde strijder. En nu schuilt ge in uw glimlach en gij denkt Dat ik een kind bleef. Ja, ge weet het wel. Wij woonden vroeger in een mooien tuin En daarna in dit huis, en gij gelooft Dat gij voortaan wel zijn kunt zonder mij, U schuilende in uw glimlach, sterk en koel, [pagina 18] [p. 18] Een koning in uw blijdschap, Weemoed-loos. Maar ik, o Vriend, kind in uw schoonen tuin, Zusterken in uw huis, ben nu gegroeid Tot koningin naast u, want mij behoort De Wereld. En meteen ontsloot ze 't luik, Ontsloot de deuren, dat de tuin, de stad, De Wereld, stralend openlag voor Haar, En met een wijden armzwaai, wijl het goud Van haren fonkelde als een mantel en Heel haar gestalte zwol gelijk een zon, Herhaalde zij: want, zie Vriend, mij behoort De hééle Wereld En toen schreide ik stil En bukte me op den zoom van haar gewaad. Vorige Volgende