Aarde
(1896)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend
[pagina 129]
| |
Gezang. | |
[pagina 131]
| |
De zon, de hemel, de blauwe zee
Doen mij begeeren,
Een zang, zon, hemel en blauwe zee
Gelijk, luid te psalmeeren.
Mijn lijf lijdt pijn, mijn spieren zijn
Verstijfd: alleen zulk zingen
Kan 't bloed in mijn, als gistge wijn,
Weer tot het brein doen springen.
Mij hebben al de dingen pal
Doen staan of bloô bewegen,
Totdat bloedschal, spier-slag en -val
Gezegen en gezwegen.
Want elk ding moest ik zien en zijn
Er zoet zorgvuldig tegen;
En werd ik klein, 'k werd groot in 't klein,
Zooals de menschen plegen.
| |
[pagina 132]
| |
En doodstil als een ding werd ik,
Mijn hart bewoog geen oogenblik
Harder als andre harten;
Maar nu - mijn lijf lijdt pijn ervan;
'k Schop 't klein geluk, en als een man,
Lijd 'k liever, als 't niet anders kan,
Een leven, groot van smarten.
En zoo, zon, hemel en blauwe zee,
Psalmeer ik mijn begeeren.
Ik trek tot u, gij, trek mij meê,
Gij zult mij leven leeren.
De menschen hebben me alle dag
Geplaagd, verlaagd - 'k zeg hun goêdag,
Die zich van u afkeeren.
|
|