6
‘Hanny Zina,’ zei ik. Hij had een witte jas aan en keek naar me. Heel donker van huid, een jolige zwarte krullebos (er zat een verdwaalde neger in zijn stamboom), een open gezicht met zachte ogen.
‘Hans,’ zei hij. Hij straalde, een rij witte tanden.
‘Dat je me nog herkende!’ riep ik. Ik greep zijn handen, grijnzend keken we elkaar aan. Hij was kleiner en tengerder dan ik me herinnerde.
‘Groot,’ zei hij, ‘wat ben je groot.’
‘En ik groei nog steeds.’ Ik klopte op mijn buik.
‘En een echte snor en baard, je bent bijna niet meer te zien. Wat doe je hier? Kom, ga zitten. Ik kijk even of er nog patiënten zijn.’
‘Nee,’ zei ik, ‘ik heb gewacht tot ik de laatste was.’ Maar hij was al de deur uit. Ik keek om me heen, een echte dokterskamer, pijnlijk schoon, licht en luchtig, een ontkleedgordijn, een onderzoekbed, een glazen kast met glimmende hulpmiddelen, een rijtje dikke boeken met groene wetenschappelijke omslagen.
Hanny was altijd al moeiteloos de knapste van de klas. Zijn vader nam ons soms mee in de jeep als hij op weg ging naar vreemde dessa's. Er was dan een epidemie uitgebroken en wij moesten in de wagen blijven terwijl hij het pad naar de huisjes afliep, scheef hangend aan zijn zware tas. Niemand twijfelde er ooit aan dat Hanny hem zou opvolgen.
Hij kwam weer binnen, gevolgd door een baboe met grote glazen air djeroek.
‘Ik dacht, je wilt wel wat drinken,’ zei hij. Hij wreef in zijn handen, gebaarde me naar de patiëntenstoel en ging achter zijn bureau zitten. Ik nam een slokje van de kwast, in geen jaren had ik zoveel gezond vocht gedronken als in de paar weken dat we nu in de tropen waren.
‘Hans,’ zei hij nog eens, ‘ach, ach.’ Glimlachend keken we elkaar aan.
‘Hoe lang?’ vroeg Hanny, ‘vijfentwintig, nee dertig jaar?’
Ik knikte. ‘In 1950 gingen we weg,’ zei ik, ‘Jantje Boon en Carla en Marjolein en ik. Direct na de soevereiniteitsoverdracht. Twaalf jaar waren we, we moesten toch naar de middelbare school en anders waren we naar Jakarta gestuurd. Weet je nog?’
‘Dertig jaar,’ zei hij, ‘het lijkt pas gisteren. Maar vergeef me, de taal spreek ik moeilijker.’
‘Het gaat prima.’
‘Nee, ik kan het niet meer denken. Wat doe jij in deze contreien, omstreken, hè? Toerist?’
Ik knikte.
‘Vertel, waar is Jantje Boon, waar is Marjolein? Ken je hen nog?’ Ik legde hem alles uit, zo helder als ik maar kon.
‘Ben jij nog getrouwd geraakt?’ vroeg ik voorzichtig.
‘Jawel.’ Hij draaide de fotostandaard op zijn bureau om. Een bescheiden glimlachende vrouw in sarong en kebaja, daarnaast een fotootje van twee jongens van een jaar of veertien.
‘Hoe heet je vrouw, ken ik haar?’
‘Nee, nee, zij was van Bandung. Ze is overleden, dood nu. En begraven,’ voegde hij eraan toe, de dwang van een oud Hollands gezegde.
‘Ach jee,’ zei ik, ‘ach Hanny. Waar wonen je zoons?’
‘Bij mijn zusje in Jakarta. Ietje, weet je nog?’ Ik herinnerde me een klein zwart zusje.
‘Dus jij bent ook weer alleen, Hanny?’
‘Jaja.’ Hij lachte hulpeloos, legde de tengere handen op het bureau en keek me aan.
‘We zijn niet zo gelukkig met onze huwelijken, jij en Jantje Boon en ik,’ zei hij, ‘such is life in China. Dat zei je vroeger altijd, dat had je uit een boekje. Weet je nog?’
Ik wist het niet meer, het was al zo lang geleden. Waar praatten we toen over?
Mijn glas was leeg en ik had een intense behoefte aan een borrel.
‘Zeg, zullen we ergens wat saté gaan eten, met een biertje, Hanny?’
Hij werd een toonbeeld van bedroefdheid en verontschuldiging.
‘Sorry Hans, ik heb dienst, ik kan niet weg.’ Hij keek op zijn horloge.
‘Eerlijk gezegd moet ik nu al beginnen met mijn ronde in het ziekenhuis. Maar wil je bij mij logeren? Het is maar een eenvoudig huis hoor, maar als je logeren wilt, graag.’
Ik legde hem uit dat oom Frits ons al ingekwartierd had en dat het beledigend zou zijn om dan weer weg te trekken. Een kleine opluchting was merkbaar in Hanny's gelaatstrekken en dat kon ik me voorstellen.