4
's Avonds zaten hij en ik buiten op het plat, te midden van de tropische nachtgeluiden. Ooms grote hoofd glom in het licht van de schemerlamp, de fles Bokma was bijna leeg. Victor en Eric zaten binnen te schaken, Yvonne was in een stoel in slaap gevallen. We waren nu twee weken uit Holland weg, en voor het eerst voelde ik rust en een aangename moeheid.
‘Fantastisch gegeten, oom,’ zei ik. Als ik eraan dacht kreeg ik weer trek: nasi koening, versierd met alles wat eraan te versieren viel.
‘Ja, Oerip kan er wat van.’ Hij trok aan een opmerkelijk dun maar breed uitlopend shagje en wreef over zijn buik. ‘Hoe dacht je anders dat ik aan deze buik kwam?’
‘Nou, er zijn andere mogelijkheden denkbaar, oom,’ zei ik voorzichtig en knikte in de richting van de fles.
‘Ja, dat zal ook wel geholpen hebben. Maar ik heb er geen spijt van.’
We keken voor ons uit. Vóór op het erf waren kleine lichtpuntjes zichtbaar. Zacht gemompel en de geur van krèteksigaretten kwamen langzaam in onze richting. De bedienden van oom.
‘Hoe is het met Marjolein?’ vroeg hij.
Ik was er al bang voor, maar het onderwerp was niet te vermijden.
‘Goed, oom. Ze is weer gaan studeren. Dit jaar is ze misschien al klaar.’
‘Goed zo.’
Er scharrelden wat vliegende mieren rond de lamp, met zachte tikken vlogen ze tegen de lampenkap, verloren hun vleugels, gingen als aardmieren verder over de tegelvloer.
‘Ze komt één dezer dagen misschien ook over uit Holland,’ zei hij.
‘Ik weet het. Jantje Boon heeft het in zijn hoofd gezet dat het goed voor ons zou zijn om elkaar hier weer te ontmoeten. Ik betwijfel het, maar Jantje krijgt altijd zijn zin. Ik hoop dat het niet te lastig voor u is.’
‘Welnee, ik vind het erg gezellig.’
‘Fijn.’
Ik nam nog maar eens een slok en probeerde onhoorbaar te boeren.
‘Ik heb een paar jaar geleden van je moeder een brief gehad met wat er gebeurd is.’
‘Ja?’ Ik wilde er niet meer aan denken als het niet hoefde.
‘Ik heb met je te doen, jongen, een kind verliezen is iets vreselijks. Ik weet het uit eigen ervaring.’
‘Ja.’
‘Maar je moet je eroverheen zetten, hoor.’
Het klonk gedempt. Hij snoot trompetterend zijn neus en kuchte. De man zat te huilen, of bijna. Ik kwam overeind en ging aan de rand van het platje staan. De lucht was helder zwart, maar doorspikkeld met sterren. De lamp scheen zwak op de slapende planten in de tuin. De bedienden lachten met hoge uithalen.
‘Nog een bier?’ zei hij, weer met zijn gewone stem.
‘Wel twee, oom, als u het kunt missen. Maar ik pak zelf wel.’ Ik ging naar binnen, haalde uit de frigidaire een grote fles Bir Bintang en een nieuwe fles jenever en ging ermee naar voren.
‘Proost, oom.’
‘Proost, jongen.’
Stilte en rust, zacht gonzende insektengeluiden.
‘Wij gaan naar bed,’ riep Eric vanuit de voorkamer, ‘welterusten.’
‘Welterusten,’ riepen wij terug. Ik zag ze wegschuifelen, Yvonne slaapdronken aan de schouder van Victor, Eric hinkepinkend erachteraan, het zakschaakbord in de hand.
‘Aardige kinderen,’ zei oom Jan twijfelend. ‘Wie de jeugd heeft heeft de toekomst, wat?’ voegde hij er nog aan toe, met een opvering van energie.
‘O zeker.’
Hij schonk zich nog eens bij.
‘Drank is geen troost,’ zei hij, ‘maar het helpt wel. Het geeft je in elk geval het gevoel dat je medelijden met jezelf mag hebben.’
Hij tastte in zijn achterzak en haalde er een portefeuille uit, met een fotootje dat hij me zwaar zuchtend aanreikte. Een overbelicht gekarteld kiekje, de zon spatte ervan af. Een klein jongetje met het spierwitte haar van in Indië geboren Hollandertjes keek tegen de zon in naar de camera, opgetild door tante Margot waarmee oom Frits getrouwd was.
‘Die foto maakte ik zo'n veertig jaar geleden,’ zei hij. ‘Wat is het nu? 1980, ja op de kop af achtendertig jaar geleden. We waren zevenentwintig jaar, Margootje en ik. En we waren zo gelukkig, Hans, tenminste