2
Het begon anderhalve maand geleden. Het regende in Amsterdam, een zachte meiregen. Ik stond in het kantoor van Jan Boon en keek naar het drukke verkeer buiten.
‘Je ziet er slecht uit,’ zei Jan achter me, ‘je handen trillen ook. Het is het klassieke patroon, moed verloren, dronkeman geboren.’
‘Pas op of ik lel jou,’ zei ik lusteloos.
‘Kom maar op.’
Ik draaide me verrast om. Daar stond hij al klaar in vechthouding en maakte zowaar kleine Ali-shuffles terwijl hij zijn mollige handen voor zich hield.
Een paar minuten lang deden we een schijngevecht, net als dertig jaar geleden, met felle maar ingehouden klapjes. Twee keer tikte ik hem tegen de wang, maar hij raakte me vele malen in de zwakke maag, voordat zijn hoogbenige secretaresse binnenkwam om handtekeningen in het brievenboek. Ze verblikte niet, volstond met een kleine ironische glimlach toen ze weer vertrok en even haar blik liet glijden over twee hijgende heren met buikjes.
‘Typisch drankbuikje heb jij ook,’ zei Jan, ‘voor de rest nog redelijk mager, maar dan ineens zo'n zak vulsel in het midden. Doodzonde. En als dat nou nog het enige was wat je eraan overhield. Maar als ik aan je lever denk krijg ik een nachtmerrie.’
Voor een Indische jongen was hij nogal direct, en ik werd er knorrig van. ‘Kijk naar jezelf Jan. Als ik jou voor een doel heen en weer rol, krijgt niemand er een bal meer in.’
Hij lachte hierom geruime tijd, voordat hij weer ernstig werd.
‘Hans,’ zei hij, ‘ik zit met een probleem. Je weet, mijn tweeling is achttien jaar geworden en ze zijn geslaagd voor hun school. Eric wil gaan studeren en Yvonne weet het nog niet. Maar waar het om gaat is dat ik ze altijd beloofd heb dat ik ze op hun achttiende mee zou nemen naar Indonesië, en dan vooral naar Brankas. Maar nu het zover is kan ik het niet.’
Hij stond op en ging abrupt staan bij de landkaart achter zijn bureau, met zijn rug naar me toe. Ik wachtte af. Jan kwam makkelijk tot tranen, maar liet ze goddank nooit zien. Ik keek naar zijn kleine ronde figuur in het zakenmannenpak, die dezelfde was als mijn broodmagere allesdurvende jeugdvriend van dertig jaar geleden. Zijn haar was al bijna helemaal grijs, de kruin kaal, zijn lichtbruine schedel zichtbaar.
Hij verdiende zijn geld met import van Indonesische produkten, maar sinds de dood van Carla, twee jaar geleden, was hij er niet meer geweest.
Ik kon het wel begrijpen. Dertig jaar eerder waren we allemaal jong en mager en fietsten rond op het eilandje Brankas in een trits van vijf: Marjolein en Carla, de feeën van de lagere school, Jantje en ik en Hanny Zina die daar bleef toen we allemaal naar Holland vertrokken.
Ik dacht aan het stinkende haventje, de zinderende passar met kakelende kippen, de koele school met de hoge waringin en de witte nonnetjes, het kerkhofje, de hoofdstraat met de assembomen en de snoepwinkel van The Hing San, het kleine witte ziekenhuis van pa Zina, de vader van Hanny. Wat zou er nog van over zijn?
In 1950 waren we allemaal vertrokken, behalve Hanny. Jan en ik vonden elkaar en onze meisjes in Holland terug en trouwden met ze. En allebei waren we nu weer alleen: Marjolein en ik uit elkaar. Carla en Jantje gescheiden door kanker.
Het leven heeft zo zijn ups en downs, veel diepzinnigers kun je er niet over opmerken.
Ik stak nog maar eens een sigaret op, ademnood, hartinfarct, longkanker, en wachtte geduldig.
Toen Jantje zich omdraaide viel er niets meer te zien van emotie op zijn ronde gezicht.
‘Heb jij al vakantie?’ vroeg hij.
Ik knikte. De examens waren bijna achter de rug en voor bijles in boekhouden zou ik pas over een paar maanden weer aanvragen krijgen. Met zuinig leven kon ik het net halen.
‘Zou jij ze niet mee willen nemen naar Indonesië?’
Dat begreep ik niet.
‘Maar Jan, ze zijn toch oud en wijs genoeg om alléén te kunnen gaan?’
‘Ja,’ zei hij bedrukt, ‘maar die Victor moet mee. Je weet misschien dat is een vriendje van Eric, maar eigenlijk meer een vriendje van Yvonne. Hoe moet ik dat zeggen?’
‘Je bent bang dat ze met elkaar gaan hokken, onderweg,’ zei ik.
Hij keek me hoofdschuddend aan, ik had dat niet zo duidelijk moeten zeggen.
‘Maar lieve jongen,’ vervolgde ik, ‘dat is toch heel normaal tegenwoordig? Zolang ze de pil maar