willen weten.’
‘Het kan niet meer,’ zei ze.
‘O,’ zei ik. Meer had ik niet in huis.
Ik bracht haar thuis, we fietsten naast elkaar door de nacht, langs de avondpassar op de Darmoboulevard, talloze stalletjes verlicht door olielampjes.
‘Je gaat weg, hè?’ vroeg ik bij de ingang van haar huis. Het was een ingeving, een gevoel, maar niet absurd want het leven in Indonesië bestond voor een groot deel uit afscheid nemen. En het proces van terugtrekken, daar hadden we een instinct voor gekregen.
‘Ja, ik ga weg.’
We keken elkaar aan, onze fietsen tussen de benen, een mooi jong meisje en een treurige liefdeskoerier. Mijn verdriet moet zichtbaar geweest zijn, want ze boog zich voorover, trok mijn hoofd naar zich toe en kuste me op de mond.
Daarna fietste ze de laatste meters naar haar huis en verdween uit mijn leven.
‘Is dat alles?’ vroeg Peter later. ‘Jij vraagt waarom ze mij niet meer wil spreken en zij zegt “het kan niet meer”? Jezus, jou kun je om een boodschap sturen.’ De volgende dag kwam ze niet op school en de klasseleraar deelde mee dat leerlinge Lilian Mackay was vertrokken. Hij dacht naar Nederland, maar hij wist het niet zeker en het kon hem duidelijk ook niet schelen.
Ik vergezelde Peter naar haar ouders. Haar vader ontving ons. Ik herinnerde me hem uit Makassar en vooral uit negatieve terzijdes van mijn ouders. ‘Dat arme vrouwtje,’ zei mijn moeder over haar moeder, en het had te maken met escapades van vader Mackay. Hij was een slanke Indische heer met een snor en sluik achterovergekamd haar en had een wat theatrale bonhommie die ons bedremmelde. Hij herkende mij niet meer, ik was ook fors gegroeid sinds Makassar.
‘Heren, heren, u bent op zoek naar mijn dochter?
Dat is een hele eer, maar zij is voor de voltooiing van haar opleiding vertrokken naar het moederland. De resultaten hier vielen wat tegen en we moeten aan haar toekomst denken.’
‘Het ging toch niet zo slecht met haar cijfers?’ zei Peter.
‘Dat is juist, jongeman, maar ook niet goed. En het is toch het goede waar we naar moeten streven?’
Hij speelde met ons, zoveel was wel duidelijk.
Peter knikte en liep weer naar zijn fiets. Ik vroeg: ‘Kunnen we Lilian schrijven?’
‘Natuurlijk, dat zal ze leuk vinden. Als u mij uw brieven geeft, stuur ik ze met alle genoegen door, zodra haar definitieve adres bekend is.’
Ik zwoegde op een brief, en Peter voegde er een vel aan toe, en ik bracht de dichtgelikte enveloppe weg naar huize Mackay.
‘Ja, jongeman?’
‘Dit is een brief voor Lilian, meneer, van enkele klasgenoten. Zou u die willen doorsturen?’
Hij nam de enveloppe aan. ‘Keurig, al een postzegel erop. Ik zal voor verzending zorg dragen. Mag ik de klas mede namens mijn dochter dankzeggen voor dit hartelijk gebaar?’
‘Graag meneer,’ zei ik nerveus, ‘dank u wel.’
Het was een vreemde geschiedenis. Lilian liep -alhoewel geen sterleerlinge- absoluut niet gevaar om te blijven zitten en wie in maart naar Nederland vertrok gaf een schooljaar op of kwam in problemen bij de volgende school.
Maar alles was denkbaar als je ouders het wilden.
Peter leefde er vrij snel overheen, en had nu alle tijd voor Els Kalis, de superblonde maar wat domme schoonheid waar hij al eerder Lilian voor in de