‘Ja, 't is een fobie!’, riep ik hem toe terwijl we begonnen te hollen.
Jack's hand voelde krachteloos aan. Hij liet zich meesleuren en het was nog een hele toer.
Aan het eind van de brug waren Ramakers en ik bekaf. Gelukkig hadden we geen bekijks, om deze tijd van de dag was iedereen in Budapest aan het werk.
We gingen zitten op het trapje aan het eind van de brug en hijgden uit.
Ik haalde een grote papieren zak tevoorschijn en zei tegen Jack: ‘Steek hier je mond in en adem dan een tijdje. Dat schijnt te helpen. Het heeft iets te maken met koolzuur die zich onder in de zak verzamelt of zoiets.’
Hij ademde een paar minuten in de zak, terwijl Ramakers en ik zwijgend toekeken.
Toen hij weer opkeek zag hij er betrekkelijk normaal uit, heldere blik, alleen een iets rode kop, nog steeds bezweet. ‘Hier, neem mijn zakdoek’, zei ik. Hij pakte hem aan, maakte er een prop van en smeet hem in de richting van het water. Hij stond op en wandelde weg.
‘Die is weer in orde’, zei ik, ‘zò kennen we hem weer.’ We keken hem een tijdje na. Het hotel lag dichtbij de brug en binnen de minuut had hij de ingang bereikt. ‘Hans, je bent een schoft’, zei Ramakers. Hij haalde zijn zakdoek tevoorschijn en begon zijn gezicht af te vegen.
‘Ja, dat geloof ik ook’, antwoordde ik.
‘Als ik dit geweten had, zou ik je een trap tegen je kloten gegeven hebben. Ik dacht wel datje hem bang wilde maken met iets. Maar dit...’
‘Je hebt gelijk’, zei ik somber, ‘het is eigenlijk onmenselijk.’
Ik dacht aan brief nummer 10 of 11 van Eefje, haar dolle