| |
| |
| |
8
Ik liep langs de Gypsy Bar en sloeg een blik naar binnen. De ruimte, op de begane grond van het hotel, was vakkundig van het daglicht afgesloten zodat er een eeuwige avondstemming heerste, met discrete lampjes overal. Het wàs nu avond, dus de overgang viel mee.
De bar was leeg, op één kruk na. Ik herkende de vermoeide schouders van Paul Ramakers.
‘Hé Hans’, zei hij, ‘leuk op de Puszta?’
‘Gaat wel, je krijgt er alleen een dikke lip van.’
‘O.’ Het ging langs hem heen.
‘Ik heb net een goed gesprek gehad met die jongen’, zei hij en knikte in de richting van de barman, een korzelig ogende jongen die onmiddellijk kwam aanlopen en me vragend aankeek. Een mineraalwatertje, overwoog ik. ‘Two beer’, zei Paul en ik liet het maar zo.
‘Ik heb hem eens gevraagd hoe dat nou zat met die
| |
| |
opstand in zesenvijftig’, zei Paul, ‘en toen kréég ik me een verhaal. Dat was tuig, die mensen, die wilden Hongarije twintig jaar terugzetten. Meneer, zei hij tegen me, die mensen wilden ons een regime opleggen dat puur fascistisch was.’
We ontvingen de 2 pilsjes en ongevraagd schoof de keeper er een schoteltje amandelen bij. Dat zei wel iets over Ramakers klandizie. Ik nam er één, kauwde en voelde ineens een brok lood op de tong.
‘Krijg nou de pest’, zei ik, ‘ik verlies een stuk vulling.’
Voorzichtig haalde ik het brok uit mijn mond en liet het in de asbak vallen. Het gaf een rinkelend geluid. Voorzichtig tastte ik het gat af, het was een forse krater met scherpe randen. Dat moest er nou net nog bijkomen, een kaakontsteking ver van huis.
‘Weet je wat ik denk?’ zei Paul, ‘mijn indruk is dat de mensen hier gelukkig zijn.’
‘Dat is zeker mogelijk’, antwoordde ik somber. Hoe ik ook mijn best deed met mijn tong, ik kon geen bodem in het gat vinden. Als dat niet fout zou aflopen, dan wist ik het niet meer. Een diepe neerslachtigheid daalde over me neer, zoals elke keer wanneer ik weer een stapje zette op de weg naar de volgende kroon, brug of jacket.
Ik dronk van mijn pils en het viel slecht. Warmte steeg naar mijn hoofd en ik voelde me zwaaierig.
‘Ik ben hier nu drie dagen’, zei ik, ‘en ik heb nog niets van Budapest gezien. Het lijkt wel alsof ik absoluut geen energie heb om de straat op te gaan. Slapen, kletsen, nadenken en nog een pilsje. Daar komt het wel op neer.’ ‘Een pientere jongen’, zei Paul, knikkend in de richting van de barman, ‘Daar zit behoorlijk wat bij. Ik heb daarnet een heel interessante discussie met hem gehad
| |
| |
over die toestand van zesenvijftig.’
‘Zelf heb ik het gevoel dat ze hier iets in de drank doen’, vervolgde ik, ‘als je iets drinkt ben je meteen weg. Melancholiek en passief.’
‘Hij was echt boos’, zei Paul.
‘De hele dag aan de bar zitten en niets doen. Zou er iets in de pils zitten?’, vroeg ik nogmaals, ‘iets om de mensen een beetje kalm te houden?’
‘Nee, volgens mij zijn de mensen hier een stuk gelukkiger dan wij denken.’ Hij drukte zijn sigaar uit in de asbak. ‘Wat ligt hier nou voor iets engs?’ vroeg hij onthutst. Ik durfde nu ook te kijken.
‘Een stuk vulling uit mijn kies’, antwoordde ik, ‘met een stukje kies eraan, zo te zien. Maar ik overleef het wel.’ Ik keek hem van opzij aan. Hij was toch alweer heel ver heen en dat viel me een beetje tegen. Ramakers stond bekend als iemand die stevig kon doorzakken op zijn tijd, maar die drank en zaken niet mengde.
‘Zullen we even de zaken afhandelen?’ vroeg ik en knikte in de richting van één van de zitjes, ‘of doe je het liever een andere keer. Ik heb de indruk dat je een pilsje teveel ophebt, als ik zo vrij mag zijn. Ik wil daar best van profiteren, maar dan kom je er toch morgen op terug.’
‘Nee, laten we het maar doen’, zei hij. Hij klom moeizaam van zijn kruk en ging me voor naar één van de lege tafeltjes, waarboven een immuunblauw schijnwerpertje. Onze overhemden lichtten helwit op. Dat was kennelijk een standaard-gimmick hier in Hongarije.
Paul stond in gedachten stil bij de stoel en schudde plotseling het hoofd.
‘Laten we naar jouw kamer gaan’, zei hij. Ik rekende af, we staken onze handen op naar de barkeeper en liepen
| |
| |
weg, de geruisloze muzikale lift in.
‘Last van je tikker?’, vroeg ik. Hij zag asgrauw en ik werd een beetje bang, want ik wist bij god niet wat te doen in het geval van een hartaanval.
‘Nee, het hart is prima’, zei Ramakers, terwijl hij zwaar ademend naast me sjouwde door de lange gang, ‘tenminste voorzover ik weet.’
Hij zakte languit op de sofa en deed zijn ogen dicht, terwijl ik zijn bestelling door-telefoneerde: twee Underbergs en een fles cognac. We wachtten zwijgend op de komst van de roomservice en al na een minuut kwam het bescheiden tikje. Een magere alerte jongen die één blik aan de situatie wijdde, maar niets liet merken. Hij zette alles neer, nam zijn tip in ontvangst en trok de deur zacht achter zich dicht.
Ramakers wipte onverwacht energiek overeind, gooide snel een Underberg recht uit het flesje in zijn maag, terwijl ik hem een glas cognac inschonk en zelf een pilsje nam. ‘Waarom drinken we toch zoveel?’, zei hij en nam hoofdschuddend een teug cognac.
‘Omdat we ervan houden dronken te zijn’, antwoordde ik korzelig. Dat gezeur over drankgebruik altijd.
Sommige mensen drinken nu eenmaal graag. Jammer, maar weinig aan te doen.
‘Mij stimuleert het vaak’, zei ik, ‘als ik er geen gat meer in zie komen er na wat drank altijd wel wat ideeën los.’
Hij dacht er een tijdje over na.
‘Toch ben je een rare druif’, zei hij.
‘Dat zal best’, antwoordde ik. Ik had het gevoel dat we dit gesprek al eens eerder gevoerd hadden.
‘Koeltjes, maar zo agressief als de pest.’
‘Ja, ja, zullen we het nu over iets anders hebben? Ik hou
| |
| |
niet zo van die gesprekken waarin mensen elkaar laten merken dat ze elkaar door hebben. Ik ben niet moeilijk te peilen, jij bent niet moeilijk te peilen, niemand is moeilijk te peilen. Dat gezijk vind ik meer iets voor op een feestje, na middernacht, als er een paar mensen zijn overgebleven die niet naar huis willen en te ver heen zijn om nog een behoorlijk gespreksonderwerp aan te kunnen. OK?’
Hij keek me belangstellend aan. ‘Zoals je wilt’, zei hij, ‘waar zullen we het dan over hebben?’
‘Over het onderwerp waarvoor we vanavond een afspraak gemaakt hebben, als dat kan.’
Hij keek even verbaasd, tot hij het zich herinnerde. Zijn gezicht werd meteen weer een stuk ouder en gelijnder, hij haalde een hand door zijn grijze manen en zuchtte.
‘O Jezus ja, die gaat niet door. Ik verkoop mijn aandelen niet.’
‘Kun je zeggen waarom niet?’
‘Natuurlijk, daar heb je recht op.’ Hij schonk zich nog een glas in, draaide het peinzend in de hand rond. ‘Het komt erop neer dat ik het niet kàn doen. Ik vind Jack ook geen plezierige jongen, maar ik heb hem niet in de zaak opgenomen om hem er door jou uit te laten trappen. Als je het nou nog om zakelijke motieven deed, maar er zit een luchtje van wraakzucht aan.’
‘Dat is mogelijk.’
‘Precies, Nou ja, sorry, maar dan mag ik het gewoon niet doen.’
‘Ik begrijp het.’
Een verwonderde blik.
‘Ik ben blij dat je het zo opvat.’ Hij keek me wat nauwkeuriger aan. ‘Zeg, je hebt een dikke lip. Dat kan toch
| |
| |
niet van die kies zijn?’
‘Nee, dat is een bijdrage van Jack. Maar daar tegenover staat dat ik nogal zwaar op hem ben gaan zitten.’
Hij vrolijkte sterk op en liet een serie bruine tanden lachen. ‘Vandààr dat hij een beetje mank liep. Hij had zich verstapt, zei hij. Haha, hahà.’
Ik keek hem schattend aan. Dit was natuurlijk het moment om de kaarten op tafel te leggen, maar de gedachte alleen al deed me pijn. Aan de andere kant, in de nesten zat hij toch al, dus veel erger kon ik het niet maken. ‘Ik ben blij datje het zo opneemt’, zei Paul. Hij maakte al aanstalten om moeizaam overeind te komen.
‘Ogenblikje’, zei ik, ‘je hebt een gesprekje met Jack gehad, hè? Vanavond, na de puszta-excursie.’
Hij knikte.
‘En die heeft je van het idee afgeholpen.’
Hij begon zich boos te maken. ‘Nou, als je dat denkt, dan...’
‘Eventjes nog’, zei ik.
Ik liep naar mijn koffer, haalde er 2 opgerolde papieren uit en gaf die aan hem. Hij nam ze wantrouwig aan alsof het klapsigaren waren, rolde ze open en las ze, met stijgende verbazing.
‘Wat is dit?’, vroeg hij tenslotte perplex.
‘Dat is je bul. Uit Leuven, waar je in '44 afstudeerde. En dan nog een bewijsje dat je in '50 en '51 in Amsterdam ingeschreven bent geweest als postdoctoraal student. Voor dat proefschrift, weet je wel, dat nooit van de grond is gekomen door de drukte van het bedrijfje dat je oprichtte.’
Hij legde de papieren neer en stond op. ‘Wat voor spelletje speel je nou?’, vroeg hij dreigend en het viel me nu
| |
| |
pas op hoe groot hij eigenlijk was als hij zich strekte, een formidabele grijze gorilla.
‘Geen spelletje. Ik vind dit zelf even vervelend als jij. Ga alsjeblieft zitten.’
Hij ging zitten, na enig aarzelen.
‘Ik zal het je eerlijk zeggen. In 1953 begon je met je bureau. Achter je naam zette je tussen haakjes psycholoog. Dat kon, omdat het geen beschermde titel was, en je hàd ook een paar jaar gestudeerd, in het begin van de oorlog. Anderen maakten er doctorandus van en zo sta je nu bekend. Doctorandus Ramakers, de bekende veteraan en deskundige. Maar dat neemt niet weg dat je nooit afgestudeerd bent.’
Hij keek me niet aan en stak een sigaret op.
‘Mij zal het een rotzorg zijn’, vervolgde ik, ‘maar jou niet. En Jack ook niet. Als je het mij vraagt heeft hij zijn carrière bij jou te danken aan het feit dat hij wéét dat je niet afgestudeerd bent. Anders zou je toch nooit zo'n jongen meteen directeur maken en aandelen geven, terwijl hij net een half jaar bij je werkte?’
Ramakers wreef met beide handen over zijn gezicht.
‘Hoe weet jij dit?’ vroeg hij.
‘Van wie anders dan ons aller Eefje?’, zei ik bitter, ‘Het Spinnetje, dat is toch de stamkroeg van je bureau? Daar schijn je Eefje op een avond opgepikt te hebben, nèt voordat Jack op de gedachte kwam. Die heeft de schade later ingehaald.’
Er kwam nu toch wel wat jaloezie naar boven drijven. Terwijl ik naar hem keek kon ik het me niet voorstellen, Old Lionhead met mijn roomblanke, wild spartelende Eefje.
Maar het was gebeurd en zoals ze dat wel vaker deed
| |
| |
had ze het me een keer verteld, diep in de nacht. Het was alsof ze naar bed ging met haar vader, vertelde ze. Hij rook indringend naar tabak en alcohol, hij was niet dik, maar slap in de buik. Vriendelijk en zwaar. Het had lang geduurd, maar het was fijn geweest. En daarna hadden ze wat gepraat. Eefje vertelde hem van haar eigen gevoel van wanhoop, omdat ze zo weinig kon en geen diploma's had. En hij zei dat je het ook zonder diploma's een eind kon brengen, en vertelde na enig aarzelen plotseling dat iedereen hem dan wel doctorandus noemde, maar dat dat sterk overdreven was. Een mooi en opbeurend gesprek was het geweest en Eefje vertelde het trots en dankbaar, zoals alleen zij dat kon, zonder het geringste vermoeden dat ik me eraan kon bezeren.
‘Eefje heeft het mij verteld’, zei ik, ‘en ze zal het ook Jack verteld hebben. Niet met opzet, maar omdat je zo'n mooi en opbouwend gesprek met haar had gehad. Wat moet je dronken geweest zijn, om dit los te laten. Eefje begreep niet dat dit soort dingen vertrouwelijk is, daar had ze geen gevoel voor.’
‘Hoeveel mensen méér weten het?’, vroeg hij.
‘Ik denk niemand behalve Jack en ik’, zei ik, ‘zò loslippig was ze nu ook weer niet. Ze zou het alleen te berde brengen bij mensen uit het marktonderzoek, en Jack heeft haar vrijwel gemonopoliseerd.’
Hij knikte.
‘Trouwens’, vervolgde ik, ‘het is niet meer van belang. Hier heb je je papieren. Het heeft me een ton gekost, dat mag je gerust weten, maar nu kan niemand je meer wat doen.’
‘Nee?’ Hij lachte ongelovig.
‘Nee werkelijk, het zijn geen vervalsingen, het zijn èchte papieren. Een vriend van mij heeft mensen kunnen
| |
| |
vinden die bereid waren om dit te doen, op grond van je artikelen in de laatste twintig jaar, verslagen van de lezingen die je gehouden hebt, en dat soort dingen. Het heeft nóg wel geld gekost, want ze deden het voor de poen, maar het is zo officieel als de pest. O ja, die mensen weten er dus óók van, maar zij zullen de laatsten zijn om daar publiciteit aan te geven.’
Hij las de papieren mompelend door. ‘Naar beste weten... archiefstukken in de oorlog verloren gegaan... de heer Ramakers in 1944 afgestudeerd...’
Hij begon te lachen. ‘Het zou nog waar kunnen zijn ook, weetje’, zei hij, ‘ik zàt in die tijd in België.’
‘Daar gingen we van uit, dat was bekend.’
Hij schudde verbaasd het hoofd.
‘Jongen, wat een rare druif ben jij. Ik zou nooit op de gedachte gekomen zijn om die papieren te kopen.’
‘Dat doe je voor een ander wat makkelijker dan voor jezelf. Maar het belangrijkste is nu datje onder de druk van Jack uit ben. Hij kan je niets meer maken.’
Hij liep naar het raam en begon luidruchtig door zijn tanden te fluiten. Het zou te ver gaan om te zeggen dat zijn rug nu weer geheel recht was, maar hij maakte toch een wat opgemonterde indruk.
‘Die Jack’, zei hij grinnikend, ‘hij kwam vanavond bij me. Razend was hij. Als ik niet meteen de verkoop van de aandelen ongedaan maakte, zou er morgen een anonieme brief naar de vakpers gaan. O boy o boy, wat zal hij raar opkijken. Hij vliegt er morgen meteen uit. En je ton krijg je terug.’
‘Dat hoeft niet. Dat is een bijdrage van Eefje. Beschouw het maar als een terugbetaling van de sores die ze je bezorgd heeft. En wat die aandelenverkoop betreft, daar
| |
| |
kunnen we misschien later nog eens over praten, puur zakelijk, want het blijft natuurlijk een goed idee. Maar misschien is aandelenruil beter, jij wat van ons en wij wat van jou.’ Hij knikte.
‘Verder niets?’ vroeg hij, ‘dat lijkt me niets voor jou. Je wilt toch allicht iets terug in ruil voor je moeite.’
Ik aarzelde.
‘In principe niet’, zei ik, ‘het is voor mij voldoende dat Jack een hak wordt gezet. Maar nu je erop aandringt: kun je regelen dat we morgen met zijn drieën een bespreking hebben? Zeg maar datje me niet duidelijk hebt kunnen maken dat je niet wilde verkopen en dat ik aangedrongen heb op een gesprek met jullie beiden. Dat zal hij niet weigeren.’
‘OK, je wilt er graag bij zijn als ik hem een trap onder zijn kont geef, begrijp ik.’
‘Ook dat. Je bent met je eigen auto hier?’
‘Ja.’
‘Dan zou ik het fijn vinden als je het gesprek zou kunnen houden in restaurant Gellért. Daar is een prima terras heb ik me laten vertellen. En dan kunnen we na afloop met zijn drieën terugrijden naar Duna Hotel.’
‘O. Waarom?’
‘En dan zou het helemààl mooi zijn als je auto dan 100 meter voor de brug ineens niet meer verder reed. Panne. Kun je dat regelen?’
‘Ja, dat valt wel te regelen. Maar waarom?’
‘Dat vertel ik je liever na afloop.’
‘O.’ Hij tobde erover.
‘Hoor eens Hans, je bent toch geen rare dingen van plan?’
‘Paul, ik beloof je dat ik Jack niet zal aanraken.’
‘Nou, vooruit dan maar.’
|
|