op in de koffer en stak een sigaret op. Wandelen in de stad? Dat werd godverju langzamerhand tijd, maar in deze regen geen aantrekkelijke gedachte.
Ik belde Celia's nummer en kreeg haar net toen ik wilde ophangen.
‘Met Hans’, zei ik, ‘ben je open vanavond?’ Het was even stil.
‘Nee, sorry, ik zit vol’, zei ze tenslotte en ik hoorde een man lachen. Meteen werd de verbinding verbroken. Ordinaire trut. Ik legde aarzelend de hoorn neer en meteen werd er opnieuw gebeld.
‘Hé Hans’, riep Lucas veel te luid door het toestel, ‘heb je zin in een lekkere hap? Doodgeknuppeld varken, kreeft in tranen, dwergen op sap?’
‘Dat rijmt, lolbroek’, zei ik schamper. Geen telefoontje had me meer kunnen plezieren.
‘O, ik hoor het al, mosselen in het zuur voor meneer.
Nou, dat verkopen ze hier niet, ouwe zuurpruim. Dus stel ik je één vraag: kun je hier vrolijk komen wezen en netjes opeten wat je voorgezet wordt, of blijf je op je kamer om je bed te pesten?’
‘Lucas’, zei ik, ‘ik kom eraan. Hou me vast. Wie heb je nu weer bij je?’
Hij aarzelde merkbaar. Zijn stem kreeg een samenzweerderige toon.
‘Ik heb hier Bruinsteen. Van die potloden, weet je wel.
Hij was erg onder de indruk van je analyse van een paar dagen geleden. Wat heb je ook al weer tegen hem gezegd?’ ‘Geen idee.’
‘Precies, dat sloeg als een bom in. Hij is nu aan het dansen, dertig meter onder je. Als je nou even langs komt, dan vertrekken we subiet naar een restaurantje, een