| |
| |
| |
Bali: Kuta Beach
Bij de uitgang van het vliegveld staan enkele taxichauffeurs annex gidsen de passagiers hoopvol op te wachten. Wij treffen een prettig ogende, zij het wat pokdalige jongeman, die me helpt de koffers te vinden. Aan de balie krijg ik te horen dat die pas over een uur zullen arriveren, want dan komt het vliegtuig uit Jakarta aan.
Ik begin onmiddellijk sterk te transpireren, ogottegot, wat is er nu weer aan de hand. In mijn wanhoop vind ik plotseling de puntgave Maleise volzinnen die nodig zijn om duidelijk te maken dat de koffers gisteravond al aangekomen moeten zijn met de vlucht van Surabaja. De functionaris gelooft me niet, de teksten die toeristen uitkramen slaan toch meestal nergens op. Op aandringen van de chauffeur gaat hij toch maar even kijken en komt even later beschaamd terug, ja ze staan inderdaad in het kantoortje klaar. Sorry, zegt hij nog, het is de eerste en laatste keer dat ik een Indonesiër zich hoor verontschuldigen, die angst om een foutje toe te geven zal wel iets met de cultuur te maken hebben, ik moet daar toch eens naar informeren.
Bali is een vrij klein eiland en het toeristische deel (Kuta Beach, Sanur Beach, Den Pasar) is geconcentreerd op de zuidpunt. Binnen vijftien minuten heeft de taxi ons gebracht in het Kuta Beach hotel, waar we een kamer besproken hebben. De rit is net lang genoeg voor de chauffeur om ons te vertellen dat hij ons graag zal rondrijden, twintig procent goedkoper is dan het hotel, en deze auto samen met enkele andere brandweerlieden exploiteert in de vrije uren.
| |
| |
Het Kuta Beach hotel hebben we na veel zoeken in allerlei folders uitgekozen als meest safe gok op een plek die direct aan het strand ligt. Het is wel erg duur (zo'n zeventig gulden per nacht) maar dat moet dan maar, want de kinderen willen langzamerhand ook wel eens wat.
Het is een Amerikaans-Indonesische onderneming en maakt een zeer luxueuze indruk. In een fraai open terrein met decoratieve struikjes, beeldjes, palmbomen en natuurstenen paadjes staan een aantal ‘cottages’, elk bestaande uit twee kamers die via een tussenwand die doorloopt naar het platje strikt van elkaar gescheiden zijn.
We hebben de helft van zo'n cottage gehuurd, onze buren zijn twee statige blanke heren met decoratieve snorren, die we alleen zien als ze op pad gaan naar het strand, of ervan terugkomen. De kamer is prachtig ingericht, er staat zelfs een bad en er is warm en koud water, ongehoorde luxe. De airconditioning werkt op volle toeren, het is binnen uitgesproken kil en ik zet de schakelaar snel wat terug voordat we te veel verwend raken. Buiten loopt iemand rond met een grote bus op zijn rug, waaruit een stofzuigerslang steekt waarvan hij het mondstuk zorgvuldig richt op alle planten die hij op zijn pad ontmoet. Elk beestje dat zich durft te vertonen wordt weggespoten. Hij heeft een doekje voor mond en neus, ik hoop dat het helpt.
Er is inderdaad, ook 's avonds, geen insekt te bekennen al krijgen we wel een keer bezoek van een kolossale vijf centimeter grote en dikke tor, die hardnekkige pogingen doet om zich tegen de buitenlamp te pletter te vliegen.
Het curieuze van dit hotel is dat er vrijwel geen bediening is. We zijn op Java gewend dat grote aantallen roomservicekelners de hele dag klaar staan (of meestal, gehurkt, zítten) om de gasten te voorzien van drankjes of voedsel. Hier moet de gast zich vervoegen bij de verre receptie, geeft daar zijn bestelling op, keert terug naar zijn kamer en wacht dan af. Na geruime tijd komt een in decoratieve dracht gehulde
| |
| |
Balinees het bestelde bezorgen.
De prijzen van het hotel zijn trouwens gigantisch, nog nergens heb ik ruim drie gulden voor een fles bier betaald en als we een keer de was hebben laten doen besluiten we om voortaan zelf maar onze kleren te reinigen, waarbij het me opvalt dat niet sokken (zoals ik verwacht had) maar zakdoeken het smerigst zijn om te doen.
Ons visioen van lekker op het platje zitten, terwijl de kinderen vóór ons op het strand spelen blijkt niet te kloppen. Het hotel ligt inderdaad pal aan het strand, maar een onverlaat heeft een muurtje gebouwd tussen ons en het water, zodat we steeds toch eerst een eind moeten omlopen voordat we er zijn.
Het muurtje is symptomatisch voor de bijna maniakale neiging van Indonesiërs om zichzelf te omringen met muurtjes en hekken, soms bedoeld om inbrekers te weren maar meestal bedoeld om een duidelijke grenslijn te trekken voor de straatverkopers: deze grens mag alleen na toestemming gepasseerd worden. Zou het muurtje er niet zijn, dan werden we ongetwijfeld bestormd door de talrijke verkopers die het strand afstropen, maar jammer blijft het.
's Middags trekken we erop uit, het waait nogal en het is somber bewolkt, maar de temperatuur is heerlijk en het water lauw. Argeloos loop ik een eind de zee in, kijk naar Maja en de kinderen die op het strand achtergebleven zijn, en als ik me omdraai om verder te gaan zie ik nog net de meters hoge golf boven me uit torenen voordat ik onder een paar ton water wordt begraven. Eindeloze seconden van lichte paniek volgen, want ik ben mijn adem door de klap kwijtgeraakt.
Vele meters teruggeworpen naar het strand kan ik tenslotte groggy weer overeind kruipen.
Daarna pak ik het voorzichtiger aan en ik begrijp nu ook beter waarom hier surfborden worden verhuurd, het is bepaald geen kalm zeetje, je moet voortdurend opletten en bij
| |
| |
de hoge golven mee omhoogspringen om niet onder het water bedolven te worden. Een leuke sport, maar ik ben meer een liefhebber van het rustige drijven op zachte golfjes, en na een kwartiertje heb ik het wel gezien.
Het andere beroemde strand van Bali, Sanur Beach, schijnt wat rustiger te zijn, maar heeft weer meer last van zeevervuiling. Met heimwee denk ik terug aan Pasirputih, dat in alle opzichten mooier is.
Kuta Beach is een klein plaatsje dat doet denken aan Spaanse badplaatsjes, waar de plaatselijke bevolking geheel in het toerisme is opgegaan. Ook hier is elke woning omgezet in een pension, waar men voor een paar gulden de nacht kan doorbrengen. Daarnaast zijn er talloze eethuisjes waar men voor zeer lage bedragen (één à twee gulden per persoon) veel en gezond kan eten: gebakken vis, een uitgebreid slaatje en patates frites. Niet erg Indonesisch maar wel smakelijk. Kuta is dan ook geheel ingesteld op de Australische jongeren die hier een hippie-achtige samenleving opgezet hebben.
We kijken onze ogen uit, want het is eigenlijk de eerste keer dat we hier in het massatoerisme terechtkomen. Door de smalle straatjes gaat een eindeloze optocht van jongens en meisjes op weg naar het strand of terug. De jongens hebben een sarong om het middel geslagen, boomlange kerels voor wie het kledingstuk te klein is zodat hun stevige en rijkbehaarde kuiten er onderuit komen. De meisjes hebben de sarong over de borsten heen en zien er warm en gelukkig uit: roodverbrande schouders, sproeten, vervellende neus. Voor zover ze niet al met een vriend gekomen zijn worden ze met graagte opgevangen door gespierde Balinese boys in slank gesneden jeans en blote borst, die niets liever doen dan zo'n meisje achter op hun krachtige bromfiets te nemen om ze het land te laten zien en ze op alle manieren van hun eenzaamheid te verlossen.
Engels is hier de voertaal, moeizaam proberen we de in
| |
| |
het Engels gestelde menukaarten terug te vertalen tot de Indonesische gerechten die we kennen. In de restaurantjes is men zó verbaasd als een bestelling met enkele woordjes Maleis gepaard gaat dat we het een paar keer moeten herhalen voordat men begrijpt dat we in de landstaal bezig zijn.
Gezellig is het wél, vooral 's avonds als de olielampjes branden en je na een tocht langs de souvenirstalletjes en kledingboetiekjes neerstrijkt in een sober eethuisje. Elke minuut komen mensen langs om je iets aan te bieden, een kris of een beeldje of een zwijnetandje aan een ketting. De kleine jongetjes van het dorp leggen zich vooral toe op het verkopen van kaartjes voor de dansvoorstellingen.
We bezoeken een opvoering van de beroemde Ketjakdans, ten behoeve van het toeristenpubliek ingekort tot één uur, maar daarom niet minder imponerend. In een gezellig rond theatertje zitten in het midden zo'n honderd man in een dikke cirkel, die eindeloos in allerlei ritmische variaties de kreet ketjakketjakketjak uitstoten, afgewisseld met oeh!oeh!oeh!, waarbij ze hun armen omhoogsteken en hun handen laten wapperen.
Het klinkt een beetje vreemd als je het opschrijft, in werkelijkheid is het een fascinerend en meeslepend gezicht. Tegen deze achtergrond van apengeluiden zingen voorzangers het verhaal en in het midden van de kring wordt gedanst, het gaat om een prins en een prinses en een boze koning die de prinses ontvoert, maar het loopt goed af.
Zelfs de kinderen kijken een uur lang geboeid naar het tafereel dat zich afspeelt bij het licht van één grote fakkel. Op de terugweg naar het hotel komen we langs een kleine ruimte waarin het gamelanorkest zit te oefenen voor de voorstelling van de volgende dag. Een van de muzikanten heeft een kind op schoot, dat slapend meedeint als vader een roffel slaat met zijn twee hamertjes.
| |
| |
Op de afgesproken dag om halfnegen komt onze pokdalige taxi-exploitant ons halen voor het bezichtigen van Bali, nou ja, de zuidpunt ervan. Al na een halfuur zitten we in een openluchttheater te kijken naar kleurige danseresjes die kurkdroog onder de schroeiende zon hun laconieke gebaartjes maken. Ik film en fotografeer continu, net als de ongeveer honderd andere blanke toeristen die het publiek vormen, en begin pas iets van het verhaal te herkennen als Ted de Braak en Willy Walden opkomen in de creatie die we ook in Surabaja gezien hebben.
De korte inhoud van de dans is zorgzaam in het Engels vertaald en op stencil uitgereikt, maar zó gecondenseerd dat er geen touw aan vast te knopen valt, al is het ook zonder dat machtig mooi om te zien. Aan het slot wordt een aap vermoord, waarvan na enige onduidelijke handelingen een meterhoge piemel overeind gaat staan, die snel wordt omgehakt, waarna de buikholte wordt geopend en één van de spelers er een ketting saucijsjes uittrekt. Komisch bedoeld, maar Marco vervalt in diep gepeins, onderbroken door vraagjes: ‘Die meneer ging vechten met die aap, hè?’ ‘Die aap lag op zijn rug hé?’
Het is duidelijk dat we in een toeristencarrousel zitten, vóór en achter ons rijden busjes en bussen en huurtaxi's met blanke mensen rond. In snel tempo bezoeken we het woodcarving center, het painting center, het bone-carving center, het mandemakerscentrum. Het zijn steeds grote winkels waar de toerist een korte demonstratie krijgt van het werk dat er verricht wordt, om vervolgens losgelaten te worden in de verkoopruimtes. We zien geen kans om iets moois te vinden, overal staan identieke beelden, schilderijen of andere werkstukken in het gelid opgesteld, de kinderen worden ook steeds ongeduriger omdat ze nergens mogen aankomen, en overal zien we dezelfde toeristen.
We blijven ons best doen want het is overduidelijk dat
| |
| |
onze chauffeur provisie krijgt van een eventuele aankoop maar zodra we twintig identieke dingen naast elkaar zien staan vinden we ze niet mooi meer, een ongetwijfeld snobistisch trekje van ons, maar zo zijn we nu eenmaal. Uiteindelijk zien we in een warung twee rammelaars liggen, kunstig gevlochten van gedroogd pisangblad, het gerammel wordt vermoedelijk door een paar erwten of kleine steentjes veroorzaakt. Niet iets om aan een klein kind te geven, die zou het onmiddellijk stukbijten, maar leuk genoeg voor volwassenen. De prijs is laag, daar zal onze begeleider niet rijk van worden.
Enigszins mistroostig rijden we terug naar het hotel, de chauffeur is somber gestemd over ons gebrek aan kooplust, wij voelen ons te kort geschoten maar ook wel een beetje te kort gedaan, want waarom moesten we al die winkels in en waarom rijden we steeds als een schicht voorbij de fraaie verweerde tempeltjes die hier overal langs de weg staan en de sierlijke versieringen die bij de ingangen van de huizen zijn aangebracht?
Vermoedelijk ziet hij zelf niet meer de aantrekkelijkheid van die gewone dingen. Het aardige van Bali is dat ondanks het toeristisch gebruik van het eiland, het toch nog steeds een vrij authentieke indruk maakt.
De pittoreske aspecten van de Hindoegodsdienst die men hier aanhangt zijn toeristische objecten geworden, maar dat neemt niet weg dat de godsdienst actief beleefd wordt. De tempeltjes en beelden zijn dan ook geen restanten van een dode cultuur, maar voortdurend in gebruik. Zelfs in het luxe Kuta Beach hotel staat een tempeltje waar we regelmatig vrouwen bezig zien met het offeren van bloemen, wierook en fruit aan de goden, en bij de uitgang naar het strand ligt op de grond een kunstig bloemstukje waaruit een lange wierookstok met gloeiend puntje steekt, geurig rokend.
| |
| |
Door al het gedonder met de visumverlenging hebben we slechts vijf dagen voor Bali, dagen die grotendeels weggaan met het zoeken naar geschikte souvenirs, want we willen niet met lege handen in Nederland terugkeren.
Het regent veel, dat is iets waar we geen rekening mee gehouden hadden, want bij Bali denk je toch altijd aan zonneschijn, witte stranden en hawaiimuziek, al hoort het laatste eigenlijk meer bij een ander eiland thuis. Ondanks het stormachtige klimaat kunnen we nog twee middagen op het strand doorbrengen, waar we twee vliegen in één klap slaan, omdat een gestage stroom van verkopers langskomt om souvenirs aan te bieden. Als we uiteindelijk wat geïrriteerd raken en het zoveelste jongetje met zwijnetandjes aan een ketting ietwat kortaf te woord staan spreekt hij ernstig een vloek over ons uit: ons vliegtuig zal neerstorten en hij laat met zijn hand zien hoe dat zal gaan, een redelijke opstijging en dan loopt het ineens mis en storten we na een korte glijvlucht reddeloos ter aarde. Hierna speelt hij wat met de kinderen, neemt ten slotte zijn blikken trommeltje weer op en vertrekt. Al die tijd heeft hij niet gelachen, alleen zijn tanden ontbloot.
|
|