| |
| |
| |
Malang II, de omgeving: Trètès, Batu, Selecta, Wendit, Karangkates, Pujon, Nglyep
Van zichzelf heeft Malang geen speciale toeristische attracties behalve het heerlijke klimaat (en dat is belangrijk genoeg), maar het is een prima uitgangspunt voor allerlei tochtjes in de omgeving.
We bezoeken Trètès, een bergplaatsje waar mijn vader vroeger werkte en dat ik me herinner als één grote wilde tuin met murmelende beekjes, en hier en daar een rustieke bungalow. Je kon er paardjes huren, er waren zwembaden, je kon ook de beboste bergen in trekken op zoek naar watervalletjes. Het staat er allemaal nog wel, maar er is toch iets veranderd. De overbevolking is merkbaar aan het toegenomen aantal huisjes, er is zelfs een straatje met rijtjeswoninkjes gebouwd in Europese stijl. Er zijn ook wat hotels en restaurants bijgekomen. Maar op het pleintje staan nog steeds de magere bergpaardjes te huur, met een paar bussen ernaast waarin de dagjestoeristen vanuit het warme Surabaja naar boven gereden zijn om een frisse neus te halen.
Wat mis ik dan toch? Vermoedelijk het groen. Ik kan me Trètès niet zo kaal herinneren, er zullen heel wat bomen gesneuveld zijn, en de mooie tuinen zijn er ook niet meer.
Het bungalowkamp waar mijn vader vroeger boekhoudles gaf aan Indonesische militairen (in Trètès lag een opleidingscentrum voor militaire administratie) ligt midden in het centrum van het plaatsje.
Aan weerskanten van een steil oplopend straatje staan de huisjes nog net als vroeger, maar ze zijn nu tot hun essentie teruggebracht. De muren staan nog overeind en de daken staan er nog op, maar deuren en ramen zijn eruitgesloopt.
| |
| |
Somber loop ik er rond, het leslokaal van mijn vader is dichtgespijkerd, het zwembad waar ik heb leren duiken is leeg en er groeit gras in de kieren en op de bodem.
De tennisbaan waar ik met vriendjes Jokari speelde, verlaten en vervallen.
En dat terwijl er hier juist zo'n behoefte is aan huizen. Waarom, waarom? Het enige dat ik bedenken kan is dat de militairen er ooit uitgetrokken zijn, maar het complex toch in bezit hebben gehouden, zodat er niemand durfde te wonen en de plaatselijke bevolking er ten slotte maar de bruikbare materialen uit weg ging slopen. De tuintjes zijn door een ondernemend persoon met maïs beplant, zo heeft de plek nog enig nut.
Mijn teleurstelling van me afschuddend loop ik naar beneden, naar zwembad Van Vloten dat nu Trètès Raya heet. Van een prentbriefkaart weet ik dat het nog levendig in bedrijf is en er prima uitziet. Helaas is het vandaag gesloten en ik moet met een glimp volstaan. Verder dan maar weer, de weg af, en goddank, daar zie ik nog een stukje van het oude Trètès, mooie bungalows verscholen tussen bomen en bloeiende planten. Het is niet genoeg om mijn teleurstelling weg te werken en ik begrijp dat ik toch slachtoffer geworden ben van een sentimental journey: de plekjes die je het liefst zijn stellen je het meest teleur, want er is vaak wel iets veranderd. Of dat een verandering ten goede of ten kwade is maakt dan eigenlijk niets uit, het is niet meer wat het was.
Gelukkig is Indonesië voor heimwee-klanten nog een ideaal land, omdat het hier niet zulke rigoureuze bouwers en verbouwers zijn, zodat veel plekjes nog precies eender zijn als vroeger.
Wendit is een klein badplaatsje, een paar kilometer van Malang, en het favoriete plekje van de schrijver Willem Walraven (‘Daar is het meertje Wendit, in een klein dal ge- | |
| |
legen, beschaduwd door oude bomen waarin apen leven, en dat kristalhelder water bevat’).
Dat meertje was in de jaren vijftig al veranderd in een fors natuurbad, van waaruit het door een bron opgeleverde water verder vloeide naar een brede rivierbedding, waar aan de zijkanten kangkung (een soort spinazie) wordt verbouwd in het water. Tussen de planten is een strook water overgelaten, waar je met een gehuurd bootje op kunt varen. Ik heb dat tweeëntwintig jaar geleden gedaan en wil het per se opnieuw doen. Wat onhandig nemen Bouke en ik plaats (wat ben ik groot en log geworden sinds ik dertien was) en proberen met peddel en de lange boom onze koers te bepalen.
Voortdurend komen we in de kangkung terecht, wat door de daar werkzame bevolking maar matig gewaardeerd wordt, al blijven ze vriendelijk. Uiteindelijk komen we tot de ontdekking dat we ons het beste gewoon door de stroom kunnen laten meevoeren en inderdaad, dan blijf je precies in het midden.
Het riviertje fungeert ook als badcel en onderweg zien we dan ook naakte gespierde boeren met veel enthousiasme op en neer wippen in het koude water, en even verderop doen dames de was en zichzelf. Een jong meisje tilt even haar borsten uit het water op en roept ons toe dat ze het best wil doen voor vijfhonderd roepia, maar het is meer een uitdagende kreet dan een serieuze aanbieding, want ze keert zich meteen gierend om naar de wat oudere dames die haar bestraffend toespreken.
Kristalhelder is het water nog steeds en de aapjes zijn er ook nog. Ze vormen de grote attractie van Wendit en zijn hondsbrutaal. Nauwelijks heb je een zakje pinda's gekocht van een van de dames die daarmee rondlopen of je wordt bijna besprongen door een paar van die wilde dieren, die je het zakje uit de hand grissen voordat je er erg in hebt.
Het eigenaardige is dat de verkoopsters er geen last van
| |
| |
hebben, maar zodra de handel van eigenaar is gewisseld breekt de hel los. Als we het plaatsje verlaten staan we ineens voor een probleem: we hebben geen vervoer. Op de heenweg hebben we een Bemootje gecharterd, die voor wat extra geld best van zijn route wilde afwijken (Wendit ligt vlak bij Malang), maar nu we teruggaan is er niets.
Het vervoer laat echter niet lang op zich wachten, we zijn in de dokar-sector beland, de paard-en-wagens die het korte-afstandvervoer tussen de plaatsen verzorgen. Onderweg komen we langs een steiler stukje, het paardje heeft er wat moeite mee, wordt toch al bijna van de weg getild door ons totale gewicht, en Bouke springt van de wagen om het wat makkelijker te laten verlopen.
De voerman schrikt zich dood als hij voelt dat er gewicht van het rijtuigje afgaat, is er iemand uitgevallen? Je weet het maar nooit met die buitenlanders. Als hij Bouke ziet wandelen duurt het een paar seconden voordat hij begrijpt waarom, en ontsteekt dan in een met moeite gecontroleerde verontwaardiging: hij is geen dierenbeul, dit is een heel normaal weggetje, en of meneer maar weer wil instappen, want echt, het paard is dit wel gewend.
Batu en Selecta zijn twee andere plaatsjes in de buurt van Malang. We nemen een opelet, die ons voor een paar gulden de bergen in zal rijden. Het is een stokoude Chevrolet met houten opbouw, waarvan je je voortdurend afvraagt hoe het ding in godsnaam nog kan rijden, laat staan de steile bergwegen kan beklimmen. Omdat we er nog pas met een man of acht in zitten blijft de bijrijder actief Batu Batu roepen zolang we door Malang rijden, en als eindelijk de negende gevonden wordt en ingestapt is, begeeft de motor het. Ontspannen blijft iedereen zitten, bijrijder en chauffeur slaan de motorkap op, overleggen even en een ogenblik later zien we de bijrijder in een betja vertrekken. Even een onderdeeltje halen.
| |
| |
Op een kleine motorfiets komt een agent aantuffen. Dat hebben we nog nooit gezien, het aantal agenten is zéér beperkt, je ziet ze alleen op drukke kruispunten. Hij stijgt af, vraagt naar papieren. Nu zal dan wel het moment komen waarop dit aftandse vehikel afgedankt wordt. Geïnteresseerd kijken we allemaal toe, maar er gebeurt niets, hij knikt en rijdt weer verder. Na een paar minuten komt de bijrijder weer terug, er wordt even wat gesleuteld en gemorreld, ze stappen weer in en de wagen rijdt als een trein verder. Gek genoeg voelen we ons nooit bang in deze rijdende krotten, waar we in Nederland alleen gierend van het lachen naar zouden kunnen kijken en die bij het eerste het beste stoplicht al uit de vaart genomen zouden worden door een vaderlijke oom agent.
Ongelukken hebben we er nooit in meegemaakt en nooit gezien, en ook nu weer levert het vehikel ons na een halfuur rijden heelhuids af in de bergen. Batu staat bekend als de plaats met het beste klimaat van Oost-Java, koel en droog, niet voor niets is hier al voor de oorlog een tbc-sanatorium gevestigd, dat er nog steeds staat. Het kleine centrum maakt een blinkend nieuwe indruk: een stenen passar met op het dak een restaurant. Een splinternieuwe versterker toetert koranteksten over het pleintje.
We drinken koffie op het dakterras en kijken om ons heen, blauwe bergen alom, op het pleintje staat een zilveren beeld dat er niet thuis hoort, het is een tafereel dat zo in een schilderij van Willink kan.
Op naar Selecta, een plaatsje dat het moet hebben van het zwembad met een mooi park ernaast. In de voortreffelijke reisgids Guide to Java (geschreven door Peter Hutton, Apa production, printed in Singapore by McGraw-Hill Far Eastern Publishers) staat het omschreven als een ‘manicured hill resort’ en kernachtiger kan het niet.
Naast het zwembad is op de glooiende heuvels een popperig aandoend parkje gebouwd, met boompjes en struiken
| |
| |
die stuk voor stuk hun plaats hebben gekregen in een vooroorlogs - want zolang bestaat het al - ontwerp van een toen misschien wel progressieve tuinarchitect. Het maakt een zeer gekunstelde indruk en heeft misschien wel een aantrekkingskracht voor de Indonesiër die een wat wildere natuur gewend is, maar voor Europeanen lijkt het te veel op de parkjes tussen de nieuwbouwflats.
We hebben ons huis in Malang gehuurd van een gynaecoloog en zijn vrouw, die op de vrije zondagen liefst uit rijden gaan, al is het alleen maar om spoedtelefoontjes te ontwijken. Vriendelijke, zachtzinnige mensen die ons graag meenemen op hun tochten. Zo komen we terecht in Karangkates, waar de rivier Brantas gebruikt is voor het maken van een groot stuwmeer, dat de elektriciteit moet opleveren voor een groot deel van Oost-Java. Het is onlangs gebouwd door Japanners in het kader van de afbetaling van de oorlogsschuld en niet zonder enig lachen (maar lachen heeft hier een wat andere betekenis dan bij ons) wordt ons verteld dat enkele tientallen Japanners hier de dood vonden door onoordeelkundig opblaaswerk.
Het project is een attractie geworden voor dagjesmensen, met een kantine voor de dorstigen, waar voor de ingang een oude dame staat te tandakken, het gezicht wit bepoederd, sirihgebit, grijs haar dat in een doorzichtige krans om haar hoofd staat. Ze is gek en komt tot mijn grote schrik recht op me af, maakt obscene dansbewegingen en grijpt me dan beet: daar moet ik voor betalen.
In lichte paniek ruk ik me los, bots tegen het zachte lijf van onze gastvrouw en sprint naar Maja die tien meter verder staat. Snel wat geld. Met honderd roepia is ze tevreden en herneemt haar plaats bij de ingang van de kantine, waar ze op het getoeter van popmuziek haar imitaties van Javaans dansen hervat.
| |
| |
Bij wijze van uitzondering mogen we het project inrijden en krijgen zelfs een gids mee. Onze gastheer en gastvrouw zijn exorbitant trots op dit stuwmeer en we kunnen ons dat ook wel voorstellen omdat de elektriciteitsvoorziening in Indonesië niet zo goed is en er ook in Malang tijden zijn geweest dat dagelijks slechts één gedeelte van de stad licht kreeg.
Toch blijft het een saaie rit langs afgegraven zandwegen en een in rechte lijnen afgebakend meer. We bezoeken de centrale en kijken dom naar een zacht zoemende turbine, of hoe zo'n ding mag heten. Er brandt een klein lampje. ‘Hij staat aan,’ zeg ik appreciërend; het is het enige dat ik bedenken kan. De gids wijst ons een zwijgende plek in de ruimte, daar komt nóg zo'n gevaarte. We knikken met gepast ontzag.
Toen we hoorden dat we een stuwmeer zouden bezoeken hebben we hoopvol onze badpakken meegenomen, maar van zwemmen is geen sprake. Na de bezichtiging stelt onze gastheer voor om even naar de andere kant van Malang te rijden, het is maar een kilometer of zeventig, om daar het stuwmeer van Pujon te zien. We kijken wat bedremmeld, is één stuwmeer op een dag niet genoeg? Maar je mag een gegeven paard niet in de bek kijken en we werken ons op tot enthousiasme. Onverwacht wordt het de mooiste rit die we op Java meemaken. We komen weer eens langs het onbenoembare dorpje waar uit puur enthousiasme alle ingangen van de woningen voorzien zijn van het felgekleurde opschrift 17-8-45 (de datum van de onafhankelijkheidsverklaring), we rijden door Batu en slaan dan af naar Pujon.
Het is gaan regenen, de ruitewissers slaan ritmisch het water weg, na elke s-bocht volgt een andere. Rechts de steile bergwand waarlangs de weg omhoogklimt, links de grote diepten waar toch telkens weer stukjes sawa's te zien zijn, die terrasgewijs naar beneden lopen, in alle kleuren groen.
We zitten veilig opgesloten in de Japanse luxe klimwagen, met twee luidsprekertjes achterin waaruit een Bataks
| |
| |
christenkoortje warm opklimt dat af en toe een raspige tenor en een aarzelende sopraan boven zich uittilt. ‘Soleiram’, een oud slaapliedje en de kinderen zijn eindelijk stil. We kijken naar buiten. Er is geen ontkomen aan, als dit niet mooi is, weet ik het niet meer.
Na een tocht met een motorbootje over het grillig gevormde stuwmeer (men heeft een dal laten vollopen, aan beide kanten is nog te zien waar de weg liep die nu onder water ligt) keren we tevreden terug. Pujon, een plaats om niet te vergeten.
Op een andere zondag worden we mee uitgenomen naar de zuidkust, een strandje met de onuitsprekelijke naam Nglyep. Het is vanuit Malang slechts een tocht van een kilometer of vijftig maar een gewone luxewagen kan er niet komen. We gaan met een Colt (een soort Landrover) en na een hobbelrit met een gemiddelde snelheid van niet meer dan twintig kilometer per uur, waarbij we hele volksstammen in stofwolken achterlaten, bereiken we de kust.
Een prachtig bijna verlaten zandstrand ligt hier tussen toornige rotsen, helder groen water stormt op het land af en beukt zich onderweg stuk op losse steenformaties die uit de zee oprijzen. Zwemmen wordt afgeraden vanwege de sterke stroming, kijken en fotograferen mag wel.
Mijn Europese ogen transformeren het tafereel tot een toeristenparadijs: een groot hotel op de rotsen, met een trapje naar beneden, de zee getemd via golfbrekers, een paar dranktentjes op het strand. Het is beter zoals het nu is, eigenlijk, zelfs al is zwemmen niet mogelijk.
Tijdens onze wandeling zien we hoe een groepje mannen het strandzand in grote manden afvoert naar een vrachtwagen die boven geposteerd is. Ze staken hun bezigheden onmiddellijk als ze ons zien, het zal wel niet mogen.
Op de hoogste rotspunt heeft zich een stel kluizenaars gevestigd. Ze hebben geen bezwaar tegen bezoek (het uit- | |
| |
zicht is hier prachtig), mits er wat geld wordt achtergelaten.
Later, als Maja en onze gastheer en gastvrouw de meegebrachte lunch opeten, ga ik nog eens in mijn eentje op pad. Ik klim een smal bergpaadje op, sterk transpirerend. Het weggetje is glad door de regens, boomstammen en lianen helpen me omhoog, totdat ik niet verder kan omdat er een barrière van boomstammen en struiken over het pad heen ligt. Terecht, want één stap te veel zou me geheel onverwacht een meter of vijftig naar beneden hebben gevoerd, langs scherpe rotspunten in het verkoelende water.
Als ik na veel geglij en gekrabbel weer beneden ben begrijp ik waarom filmhelden er altijd zo authentiek zweterig en vies kunnen uitzien in oerwoudfilms: als je het niet gewend bent heb je maar een paar minuten nodig om totaal uitgeput te raken.
Wie in de buurt van Malang komt, mag ook Singosari niet vergeten, waar twee kolossale beelden staan die vroeger de ingang van een tempel bewaakt zouden hebben en dateren uit circa 1300. Ze zijn door hun eigen gewicht door de bodem gezakt en steken nog vanaf het middel boven de aarde. Het aardige is dat deze beelden niet van hekjes of andere bescherming voorzien zijn. Ze staan gewoon in het wild, één zelfs vlak naast een huisje, in het aangezicht van het dorp, kinderen spelen eromheen, zo hoort het ook eigenlijk.
|
|