| |
| |
| |
Pasirputih, klein Hawaii
Van Surabaja uit volgen we de weg langs de oostkust die als je maar lang genoeg doorrijdt naar Bali voert (met een kleine oversteek). Aan Bali zijn we echter nog niet toe, hoe méér de mensen ons vragen of we er al geweest zijn, hoe minder zin we hebben om er ooit heen te gaan.
Nee, Pasirputih is precies wat we nodig hebben na al dat gereis: een paar dagen aan een rustig strand.
Onderweg komen we langs Pasuruan, een verschroeid en nu wat vervallen stadje dat model heeft gestaan voor het plaatsje uit De stille kracht. De chauffeur wil helaas niet stoppen omdat we nog zo'n lange rit voor de boeg hebben, we moeten het dus doen met een glimp uit de auto en inderdaad staan er nog wel een paar oud-koloniale huizen langs de hoofdweg. De schrijver Walraven heeft hier nog eens al zijn spaargeld verloren door het te steken in het plaatselijke hotel Marbeck, om te laat te ontdekken dat Pasuruan morsdood was, aangezien het sinds de uitvinding van de auto zijn functie als tussenstation tussen Surabaja en Malang verloren had. In de loop van ons verblijf op Java komen we zeven keer langs Pasuruan en geen enkele keer kunnen we er stoppen, want altijd zijn we dringend op weg naar iets anders. Vermoedelijk kom je er alleen als je deelneemt aan zo'n speciaal reisgezelschap, dat we in een reisbureau in Surabaja op het planningbord zagen staan: 2 februari-Stille Kracht.
Na ruim vier uur rijden bereiken we Pasirputih. Twintig jaar geleden ben ik er een keer geweest en ik heb nog een vage herinnering aan een glad, schoon strand waar vissers bezig waren hun netten te boeten.
| |
| |
Het is nauwelijks veranderd. Pasirputih bestaat uit een paar logementen en een klein eet- en drinkcentrumpje dat bestaat uit zo'n twintig à dertig warungs die (typisch Indonesisch) niet aan het strand liggen, maar tussen de bomen aan een weggetje dat van het strand vandaan loopt. Ook typisch Indonesisch is dat de eethuisjes allemaal hetzelfde verkopen: frisdranken, bier en vier gerechten, namelijk nasi goreng, bami goreng, nasi tjampur, soto. Deze maaltijden kosten zo'n vijftig à vijfenzeventig Hollandse centen en zijn speciaal gericht op de dagjesmensen die hier het voornaamste publiek vormen. Indonesiërs kennen de vijfdaagse werkweek niet, en uitjes moeten dus op zondag gemaakt worden. Pasirputih is voor de mensen uit Malang en Surabaja net in één dag te halen: acht uur rijden, één uurtje strand en een klein hapje aan de warung. Doordeweeks is het stil, een enkele toerist, een toevallige Indonesiër of Chinees op doorreis of vakantie, soms een groepje mensen uit de omgeving, die hun spaarcentjes bij elkaar gelegd hebben en gezamenlijk een vrachtwagen hebben gehuurd. Op elkaar gepakt staan ze vrolijk koutend in de laadbak en als ze gearriveerd zijn storten ze zich uitgelaten op het strand. Zonnebaden is geen Indonesische gewoonte, zwemmen is meer iets voor de kinderen, men vergenoegt zich met een strandwandeling en vergaapt zich aan de zee: nog nooit zoveel water bij elkaar gezien. Na een paar uur vertrekt de vrachtwagen weer, blijmoedig stijgt men in, de vakantie is voorbij.
Het strand is zo groot dat dergelijke kleine invasies vrijwel onopgemerkt voorbijgaan.
De superlatieven van reisbureaus zouden zonder meer van toepassing zijn op Pasirputih: palmbomen, rust, zachte golfslag, een helderblauwe zee, een strand waar een dikke streep schelpjes het enige afval is dat de vloed achterlaat. Op het strand liggen smalle vissersscheepjes, in fraaie kleuren geschilderd en met twee sierlijke vlerken voor het
| |
| |
evenwicht. 's Nachts wordt ermee gevist, overdag kun je ze per uur huren om ermee de zee op te zeilen.
Van de logementen kiest Lian voor ons een regeringscomplex met de ingewikkelde naam Bhayangkara, dat voor de schappelijke prijs van circa vijftien gulden per nacht dubbelrooms verhuurt. Ze zijn eenvoudig ingericht, een tikje vervallen, maar er staan bedden en er is een mandikamer, meer heb je niet nodig. Als we de buitendeur opendoen staan we op ons platje, met direct uitzicht op de zee, die dertig meter voor ons het strand op drentelt. Enkele neringdoenden, die rustig hebben zitten wachten in de schaduw van een boom, komen onmiddellijk op ons af. Willen we fruit hebben, of gekookte eieren, of wellicht een boot huren, of een opgeblazen binnenband van een auto om op rond te dobberen? Nou nee, eerst maar even mandiën. Het is altijd moeilijk om mensen af te wimpelen, we doen ons best om het zo aangenaam mogelijk te doen, maar weglopen en de deur achter je sluiten is uiteindelijk toch de remedie waar je je toevlucht toe moet nemen, zeker op zo'n eerste dag.
Later, als men je wat vaker gezien heeft, vermindert de druk een beetje. Een eenvoudig sorry, nu niet, is dan vaak wel voldoende, al kunnen sommige koopvrouwen het toch niet laten om de kinderen fruit en snoep in de gretige handen te stoppen, zodat we voor het blok staan.
Maar niets is volmaakt en de zee vergoedt alles. Al een uur na aankomst scharrelen de kinderen op het strand rond en loop ik langzaam en genietend de zee in. Schone zandribbels onder de voeten, geen scherven, geen enge beestjes met een giftige beet, en pas na honderd meter sta ik tot mijn schouders in het glasheldere water. De golfslag is zacht, het water lauw, maar toch verkoelend. Voor het eerst sinds twintig jaar vind ik zwemmen weer leuk, zachtjes drijven op de golven en kijken naar het strand en de palmen en de
| |
| |
eigenaardige bomen die aan het eind van het strand midden in de zee staan te floreren.
De zee is leeg, op drie mollige blanke heren na, die een eind verderop in het water staan te keuvelen. Als ik een beetje bij ze in de buurt kom roepen ze me na enig overleg aan, in knauwerig Amerikaans. Weet ik misschien waar hier voedsel in blik te koop is? Ik verwijs ze naar het centrumpje verderop, raadpleeg Lian, maar moet ze toch rapporteren dat ook dáár alleen vers voedsel te krijgen is. Het brengt een stemming van melancholie over het groepje, ook zij lijden waarschijnlijk aan de darmstoornissen die het Indonesische eten in het begin nogal eens veroorzaakt.
Even later raakt Lian met ze in gesprek, het blijken charterpiloten te zijn die regelmatig vluchten Hadji-gangers van Surabaja naar Djedda brengen. Ze wonen op een kamer even verderop en zijn net als wij diezelfde middag gearriveerd voor een verlof van een paar dagen. Al snel hecht zich een functionaris van het complex aan hen, zorgt voor bier en een extra lamp en zit ietwat terzijde hun vrolijkheid gade te slaan. Hij draagt een korte broek en hemd, met daaroverheen kouwelijk een dikke jas, samengesteld uit lapjes van verschillende moltondekens. Hij oogt mager en slim en maakt de indruk van een geil oud mannetje, al zal hij niet ouder dan veertig zijn.
's Avonds gaan we eten in het rijtje warungs. Op willekeurige basis kiezen we nummer twee, ze hebben tóch allemaal hetzelfde. De piloten zitten er ook, met hun begeleider en eten mistroostig nasi goreng, met een glas bier naast zich. Als ze zien dat ik bier met een ijsklont krijg, licht hun gezicht op. IJs, kan ik hen misschien vertellen wat dat in het Indonesisch is? Es, zeg ik en dat valt hen behoorlijk mee. Es, dat lijkt toch drommels veel op ice. Even later hebben ze ook een klont in hun glas en raken snel in een vrolijker stemming.
Ik verbaas me erover dat mensen die al maanden in deze
| |
| |
gebieden werken zelfs zo'n eenvoudig woordje niet kennen, maar het zal wel komen omdat ze altijd van het ene luxe hotel naar het andere vliegen.
Lian vertelt ons intussen dat de begeleider in de avonduren (overdag veegt hij de tuin aan) meisjes verzorgt voor belangstellenden. Giechelend meldt ze dat hij ze al naar de kamer van de piloten heeft gestuurd, om zich alvast fris te wassen en klaar te zijn als de heren van hun maaltijd terugkeren. Als we weer terug zijn en op ons platje zitten te kaarten bij het licht van een olielampje zien we inderdaad na een tijdje drie meisjes vrolijk kwebbelend de kamer van de piloten verlaten, de duisternis in. Even later verschijnen de heren tevreden op hun platje, ze kunnen er weer even tegen.
Vier dagen glijden zorgeloos voorbij. Overdag schelpen zoeken en zwemmen, 's avonds zitten we bij olielampjes buiten te kaarten, want de generator begeeft het altijd prompt één à twee uur na het vallen van de duisternis. Eten en drinken doen we bij tent nummer twee waar we langzamerhand stamgast zijn en men ons Maleis steeds beter gaat verstaan. Als de eeuwige nasi goreng ons gaat vervelen, vragen we of er misschien iets van vis gemaakt kan worden, het is tenslotte een vissersdorp. Het is een ongebruikelijk verzoek, maar het kan inderdaad. De volgende dag krijgen we heerlijke geroosterde vis, met als enig bezwaar dat het gerecht hardnekkig gevolgd wordt door de grootste vliegenzwerm die we tot nu toe zagen. Gezien de vliegenschaarste moeten ze van heinde en ver gekomen zijn om op onze vis te azen.
We eten te midden van de wild om zich heen zwaaiende warunghoudster, die het maar een gênant gezicht vindt en het zich persoonlijk aantrekt. Zoals bij elke warung wordt het beheer ook hier gevoerd door een familie. De bazin is een oude, heksachtige vrouw die nog sirih pruimt en haar
| |
| |
felrode gebit lachend aan de kinderen laat zien. Marco en Eric zijn een grote bezienswaardigheid, driemaal daags verzamelt heel Pasirputih zich rondom hen als we gaan eten, en probeert ze op te tillen en te aaien. Men raakt niet uitgepraat over het feit dat onze kinderen per se op eigen benen willen staan, Indonesische kinderen worden zeer lang gedragen. Marco gebruikt zijn kleine arsenaal vloeken om zijn afkeer duidelijk te maken. Eric loopt onverstoorbaar rond totdat op een ochtend de oude vrouw bij hem knielt, en de dikke bobbel bevoelt die door het maandverband veroorzaakt wordt dat we bij gebrek aan papieren luiers gebruiken. Ze voelt nog eens, kijkt intens verbaasd, roept naar de omstanders ‘Adoe, kontol besar’ (grote lul) en begint met haar bloederige sirihmond van dichtbij stralend naar hem te lachen. Sindsdien hoeven we nooit meer naar Eric te zoeken, hij wil uitsluitend nog bij een van ons op schoot zitten.
De Amerikanen zijn na een dag vertrokken, terug naar hun conservenmaaltijden, er komen wat Indonesische echtparen voor in de plaats, die van zee en strand geen gebruik maken, maar uiterst vergenoegd vanuit hun beschutte platje de grote plas gadeslaan.
Omdat we opzien tegen het weekend, met zijn invasie van dagjestoeristen uit Malang en Surubaja, hebben we tevoren besloten dat we zaterdag zullen vertrekken. Lian is teruggekeerd naar Surabaja, we moeten dus vervoer zien te krijgen. En dan is Indonesië toch een fijn georganiseerd land. Twee dagen tevoren gaan Bouke en ik naar de grote weg, zetten ons op een omgevallen boomstam en wachten op de dingen die komen gaan. Na enkele minuten nadert een Colt, het merk opelet dat hier het personenvervoer tussen de plaatsen verzorgt. We steken onze hand op en de wagen stopt. Acht passagiers kijken vol belangstelling toe, als
| |
| |
we de onderhandelingen met de bijrijder en manager openen.
We willen naar Malang, zeggen we, zaterdag om twaalf uur, kan dat?
Charteren?
Ja, inderdaad, dat is wat we in gedachten hebben.
Een kort overleg met de chauffeur volgt. Dat kan wel, maar wat hebben we ervoor over?
Vijfduizend roepia, zeggen we. De bijrijder schudt ongelovig zijn hoofd, zo'n belachelijk bedrag heeft hij nog van zijn levensdagen niet vernomen. Nou wat moet het dan kosten, vragen wij op onze beurt. Twaalfduizend, zegt hij.
We laten merken dat we ons lachen maar met moeite kunnen verbergen. Als we onszelf weer onder controle hebben, vertellen we hem dat we een dergelijk bedrag nimmer zullen betalen.
Nou goed, wat hebben wij dan in gedachten?
Vijfduizend, herhaal ik trots.
Nee, nou even serieus, dat kunnen we niet menen.
Bouke en ik overleggen met elkaar, nemen opzichtig een finaal en definitief besluit en opperen zesduizend roepia.
De bijrijder zucht even, de passagiers kijken glimlachend toe. Van zijn kant wil hij beslist niet onredelijk zijn, tienduizend roepia, dáár dan, en lager wil hij beslist niet gaan, want de chauffeur voelt er toch al zo weinig voor.
De passagiers blijven glimlachen, wij zitten rustig op de boomstam en de bijrijder heeft op de treeplank plaats genomen. Langzamerhand beginnen we in de ban te geraken van het tawarspel, te meer omdat we toch al ruim boven de prijs zitten die gebruikelijk is, en het er dus alleen maar om gaat zo min mogelijk te veel te betalen. De chauffeur gaat een steeds belangrijkere rol spelen in de onderhandelingen want - zoals de bijrijder ons meedeelt - hij is een type dat gehecht is aan zijn natje en droogje, en zo'n lange rit naar
| |
| |
Malang trekt hem helemaal niet. Als we ons bod nou nog wat kunnen verhogen, zodat de chauffeur een goede maaltijd kan krijgen, dan komt het allemaal best in orde.
Uiteindelijk belanden we op een bedrag van 8500 roepia (vijfenvijftig gulden) voor de tocht van ongeveer honderdvijftig kilometer. Het is lager dan wij maximaal hadden willen uitgeven en hoger dan hij normaal zou krijgen, zodat iedereen tevreden is. Met een hartelijke groet nemen we afscheid.
Zaterdagochtend in alle vroegte wordt Bouke gewekt door iemand die hem vraagt of wij inderdaad die dag willen vertrekken. Hij bevestigt het, neemt zich voor te onthouden dat dit géén droom was, maar vertelt ons het verhaal later op de dag toch met een zeker voorbehoud.
Punctueel om twaalf uur arriveren ze, we laden de koffers in en nemen plaats in het busje, terwijl we argwanend kijken naar de vijf passagiers die al plaats genomen hebben. Het wordt ons meteen uitgelegd, dit zijn vrienden en familieleden, we vinden het toch wel goed dat die meerijden? Ach ja, waarom niet. We negeren het feit dat we onderweg geld zien verhuizen van deze passagiers naar de bijrijder, tenslotte hebben we ruimte genoeg voor onszelf en daar ging het om.
Vervelender is dat chauffeur noch bijrijder in de laatste jaren het traject naar Malang gereden hebben zodat er onderweg overal gevraagd moet worden. De adviezen die wij op basis van onze kaart verstrekken worden beleefd genegeerd.
Even voorbij Pasuruan doet de chauffeur zijn reputatie eer aan. Hij zet de wagen aan de kant en wil nu een maaltijd voordat hij verder gaat. We nemen het eerste warungkje dat we tegenkomen, terwijl de rest verder loopt. Meteen begint het waanzinnig te regenen. We kijken ons plekje rond. Er staat een zeer oude man achter de toonbank en er zitten een paar rustieke burgers van Pasuruan op de twee
| |
| |
bankjes. Ze maken belangstellend plaats voor ons, machtig interessant om na zo'n vijfentwintig jaar ineens weer blanken naast je te zien, en dat we zelfs een beetje Maleis spreken is helemaal grandioos. De warunghouder wordt wat nerveus van onze invasie en roept snel zijn vrouw erbij. Drie koffie en twee stroop voor de kinderen, het is een forse bestelling. Voorzichtig vragen we of er iets te eten valt, en hij zet drie schalen op de toonbank, pisang goreng, ondé-ondé en nog iets waar ik geen naam aan kan geven. We happen links en rechts en de oude baas raakt geleidelijk aan in paniek bij zijn pogingen om de aantallen genuttigde versnaperingen bij te houden.
Als al na tien minuten de chauffeur het busje weer beklimt en zoekend heen en weer rijdt door het dichte regenscherm kunnen we hem nog net wenken voordat hij rare dingen gaat doen zoals het wegrijden met onze koffers (het autonummer hebben we veiligheidshalve al in het geheugen gegrift).
Nu moet er afgerekend worden. De warunghouder staat met een stompje potlood op een papiertje te knoeien en komt er niet uit. Gelukkig is een van de klanten iemand die wel eens vaker met dergelijke omvangrijke bedragen heeft gewerkt en samen komen ze na een paar minuten tellen en hertellen tot de conclusie dat we 172 roepia moeten betalen, ofwel circa f 1,20. We generen ons nogal, want eigenlijk hebben we ons erg ingehouden, maar zelfs deze kleine uitbarsting van Europees consumeren is kennelijk al exorbitant in deze omgeving.
Bouke waagt het om een kleine tip te geven, wat graag wordt aanvaard maar ons helemaal tot een verschijnsel uit een andere wereld maakt. Men vindt ons toch aardig genoeg om paraplu's voor de dag te halen voor de oversteek naar het busje. Het is maar een meter, maar dat is ruimschoots voldoende om kletsnat te worden. Op het laatste moment kan nog voorkomen worden dat we per ongeluk
| |
| |
een paraplu meenemen, men wuift ons na, en een paar kilometer verderop is de regen weg. Het heeft nooit geregend, de zon schijnt, te midden van groene struiken en statige bomen rijden we naar boven, naar Malang.
|
|