baar weggewerkt zijn. Dáár zal de overbevoking vermoedelijk het sterkst een rol spelen. Toch praat niemand me uit het hoofd dat het land er nu beter aan toe is dan twintig jaar geleden, toen de Nederlanders net een paar jaar weg waren. Symptomen van armoede hou je niet weg van de straat, zelfs niet in een dictatuur, en je treft ze ook nu nog vrij veel aan. Maar van vroeger herinner ik me dat betjarijders en kooplui gekleed gingen in vodden. Korte broek met rafels en een singlet met gaten, dat was de standaardracht. Nu kan vrijwel iedereen zich goede kleding permitteren, en schurft en zweren zie je nauwelijks.
De armoede is nog steeds schrijnend, maar het levensminimum wordt net gehaald.
Dergelijke uitspraken zijn riskant, want misschien zijn er gebieden op Java waar de situatie veel erger is. Normaal gesproken zou je echter de grootste ellende verwachten in uit hun krachten gegroeide steden als Jakarta en Surabaja, en in de drieënhalve maand van ons verblijf op Java hebben we dat niet gezien.
Surabaja kent ook zijn moderne hoogbouw, het Ramayana-hotel en het Mirama-hotel, grote steenklompen van westerse snit, die een beetje misstaan tussen de rest, maar dat is natuurlijk mijn purisme als oud-inwoner.
Ik moet trouwens uitkijken dat ik niet te veel reclame ga maken voor deze ruime, hartelijke stad met zijn vele eethuisjes, prima zwembaden (Tegalsari, Brantas), goed verzorgde dierentuin. Want speciale toeristische attracties heeft het niet te bieden. De restanten van het koloniale verleden liggen letterlijk op het kerkhof. Peneleh is het oudst, het ligt midden in de stad, ingeklemd tussen huizen en een pasar. In Nederland zou het al lang plaats hebben moeten maken voor een winkelgalerij. Er is geen boompje te bekennen (Willem Walraven schreef al voor de oorlog: ‘Het was er gloeiend heet en het is er geheel boomloos. De gra-