Hij noemde ons al weken bij onze nootnaam. ‘Arno heeft wat moeilijkheden,’ zei hij. We keken naar Arno Wijffenbach. Hij was klein en mager en had een beslist niet kinderachtige bochel. Arno grijnsde verlegen met zijn slimme apegezicht. We hielden allemaal van hem, omdat hij zo allemachtig aardig mee kon doen ondanks zijn bult.
‘Probeer het nog eens, Arno,’ zei Laméris. Hij haalde een stemfluitje voor de dag en blies. ‘In onze...’ ‘Mooie’, zong Arno. Het klonk helemaal niet zo slecht al sloeg hij bij de tweede lettergreep over.
‘Nou ja’, zei Laméris, ‘het hoort erbij zullen we maar zeggen. Je zit in de overgang. Kom, laten we het doek maar vast achter het toneel zetten.’
Dat deden we. Daarnaast bleef er niets anders over dan te wachten. Het was halfzeven en het begon snel te schemeren.
Ik zocht Lenta op, samen liepen we naar de rivier voor de school. Je kon bijna niet meer zien dat het een bruine modderige stroom was, met veel geelkleurige drollen er in. Het was nu bijna donker. Rechts bij de brug zagen we de flikkerlichten van een paar etensstalletjes. De bomen ruisten niet, want het was windstil, zoals meestal.
‘Nog één dag,’ zei ik. Ik had voor het eerst een lange broek aan, een lange witte broek, voor aan boord. Bijna was ik er onderweg nog meegevallen toen ik slipte op de trambaan.
‘Ja, nog één dag,’ zei Lenta. Ze zou zelf graag gegaan zijn, want ze droomde van een balletcarrière. Ik kon haar profiel nog net zien, het zwarte haar tot de schouders, het stompe neusje waar ik toch nooit verliefd op had kunnen worden, al scheelde het weinig.
‘Ik zal je schrijven hoe het daar is,’ bood ik aan.
‘Koud,’ zei ze giechelend.
We kenden allemaal de verhalen van schaatsenrijden en sneeuwballen gooien, frisse rode wangen en het gedempte geluid van paardehoeven in de sneeuw. In de winkels stonden allemaal Hollanders te verkopen in plaats van Chinezen. Het