versing is. Zwetend zit ik op mijn plaatsje, durf me niet te bewegen om Eric niet wakker te maken en onderga twee uur lang een gevoel dat angstig dicht de totale paniek van een fobie nadert. Eindelijk, om halfzes wordt het licht en tegelijk wat frisser: de airconditioning is aangezet. Ruim een uur later kan er ontbeten worden. Ik laat mijn beurt voorbijgaan, pas liever op de kinderen die nog onverdroten doorslapen, en haal diep en rustig adem.
Tegen elf uur komen we in Surabaja aan, de havenstad aan de oostkust van Java waar ik als jongen vijf jaar heb gewoond. Wijs geworden door de eerdere ervaringen halen we ditmaal zelf de koffers uit de trein en gaan rustig staan wachten op het perron. Al snel melden zich de vervoerders met hun kolossale prijzen. Waar willen we naar toe? Hotel Sarkies (een ritje van een minuut of tien). Drieduizend roepia (twintig gulden) moet dat kosten, ook voor Hollandse begrippen een fors bedrag. Tweeduizend roepia dan? Nee, we peinzen er niet over.
Wat willen we dan betalen? Duizend. Dat zet de heren aan het lachen. Ze vertrekken ostentatief, wij hebben ons voorgenomen om nu eens een keer niet zenuwachtig te worden. We blijven rustig wachten, en na enige tijd komen ze terug. Vijftienhonderd, vooruit dan maar, melden ze. Nee, duizend roepia, herhalen we koppig. Dat lijkt ons een redelijk bedrag voor zo'n ritje van niks. Ze lachen wat, het is toch godsonmogelijk om het eerste bedrag van de bieder te aanvaarden? Waarom spelen we het tawarspelletje niet gewoon mee, zoals het hoort? De aankomst van een nieuwe vervoerder versnelt het proces. Nou in godsnaam dan maar, duizend roepia (later blijkt dat je daarvoor een uur in een taxi kunt zitten). Zuchtend nemen de chauffeur en de onvermijdelijke bijrijder elk een koffer, wij dragen de rest en even later zitten we in een van die veteranen onder de bestelbusjes, die op Java in groten getale nog rondrijden.
Na enkele minuten hebben we Sarkies bereikt, we heb-