| |
| |
| |
Magelang-Ambarawa-Semarang
Eigenlijk hadden we de omweg willen maken via het Dieng-plateau, een hoogvlakte die prachtig moet zijn en waar te midden van nevels en wolken oude tempels staan. Helaas zou het te lang duren voor de kinderen, en we kiezen dan maar de rechte route van Jogja naar Semarang, tweeëneenhalf uur met de huurtaxi. Tevoren heeft mevrouw S. op mijn verzoek de chauffeur uitgelegd dat ik graag mijn geboortehuis wil zien in Magelang en het interneringskamp in Ambarawa.
Voor de tweede keer leggen we de weg naar de Borobudur af maar rijden nu door naar Magelang. Wat moet je zeggen van de natuur? Prachtig, een ander woord is er weer niet voor. Het fijne van dit land is dat de overbevolking nog niet in sterke mate ten koste gaat van de bomenrijkdom. Zo wordt er bijvoorbeeld nog niet aan wegverbreding gedaan, zodat de randbebouwing van de wegen (kleine dorpjes onder grote bomen, oude bomen langs de weg) nog als vanouds is.
De bergen links en rechts zijn goddank ook niet omver te krijgen en zo blijf je de imposante vergezichten houden die het gezicht van Java bepalen: vriendelijke sawah-bouw te midden van plukjes bos, diepe diepten en grote bergen.
Langs de weg rijden dorps de dokars en een enkele fiets, en lopen mensen met koopwaar op hun hoofd, op de rug of met een pikolan aan de schouder, op weg naar de dichtstbijzijnde passar. Hier en daar verkoophutjes langs de route, met een tafeltje waarop hoopvolle landbouwers hun waren hebben uitgestald. Magelang is een zeer druk stadje, gebouwd langs de grote Postweg, die we nu berijden en die
| |
| |
dateert uit de tijd van gg Daendels (1808-1811).
We rijden er als een schicht doorheen, zien veel militairen marcheren (net als vroeger is Magelang ook nu nog een militair centrum, het ‘West-Point van Indonesië’ staat in een folder) en op het laatste moment realiseer ik me dat de chauffeur er niet over peinst om te stoppen. Hij reageert zeer verbaasd als ik hem herinner aan de afspraak dat hij zou zoeken naar de Javastraat en maakt duidelijk dat elke afwijking van de route tijd vergt. Oké, duizend roepia extra. Dat verandert de zaak en even later staan we in de straat die overeenstemt met de beschrijving van mijn ouders: achter het militair ziekenhuis, een gebouw dat eruitziet als een fabriek uit 1880 of daaromtrent. Het enige probleem is dat de straat nu een heel andere naam draagt, en niemand weet met zekerheid te melden dat dit vroeger de Javastraat was. Het stadje houdt hier op, er liggen landbouwgronden achter, het is best een leuk plekje.
Ik besluit dat ik, waar of niet waar, hier geboren wil zijn. Nu nog het huis. Een nummer weet ik niet, maar het was een hoekhuis volgens mijn ouders. Omdat de straat aan het ene eind in een ruime bocht overloopt naar een andere, kun je daar niet van hoekhuis spreken.
We zoeken dus het andere eind van de straat op, maar voordat er sprake is van een hoek, houdt de huizenrij op. Het laatste huis dan maar?
De bewoner komt enigszins wantrouwig naar buiten, een stevig gebouwde man van een jaar of vijfendertig, gekleed in een sarong en singlet. De chauffeur is inmiddels ook wat geïnvolveerd geraakt en legt hem uit dat ik hier geboren ben. Mag ik een foto maken? vraag ik, en het is best. Hij gaat voor de ingang staan, netjes in de houding (een militair, zie je wel dat het klopt) en ik druk af. Ziezo, ook al weer gehad, veel gevoelens heb ik er niet bij en dat is maar goed ook, want bij thuiskomst blijken we toch het verkeerde hoekhuis gehad te hebben, al klopte de straat wel.
| |
| |
Op naar Ambarawa, dat een kilometer of veertig verder ligt langs de weg naar Semarang.
Deze weg heb ik tweeëndertig jaar geleden ook afgelegd, maar dan achter op een vrachtwagen, staande tussen vele vrouwen en kinderen, op weg naar het interneringskamp. Ik was toen drie, het is mijn vroegste jeugdherinnering. Het kamp zelf staat me nog maar vaag bij, lange loodsen met vele bedden erin, en ieder bed was eigenijk een soort huisje van een gezin geworden. Je kon er ook ónder liggen, wat aan het slot van de oorlog nodig was, toen er nogal wat verdwaalde kogels en granaatscherven bij ons belandden. Je lag gezellig bij elkaar met zoveel mogelijk matrassen eromheen als buffer. Een keer was een vrouw op bed blijven liggen om een brief aan haar man te schrijven (de bevrijding kwam hoorbaar dichterbij) en werd geraakt. Het bloed liep over de grond, ik kon het door een kier zien, het kroop langzaam onze richting uit, er dreven wat klontertjes in mee. ‘Dokter, dokter...,’ gilde ze wanhopig. Dokter Lodder was er al lang niet meer, want de enkele mannen, die het kamp telde en de jongens vanaf een bepaalde leeftijd (twaalf jaar? dertien jaar?) waren al eerder naar een ander kamp overgebracht. ‘Dokter Lodder speelt met modder aan de rand van de Rode Zee’ was het eerste liedje dat ik kon zingen. Er was nog een kordate verpleegster zonder medicijnen, behalve jodium waarmee ze royaal de pijnlijke blaasjes bestreed die als gevolg van vitaminegebrek aan de binnenkant van onze monden ontstonden.
Elk jaar werd het kouder, een gevolg van de honger natuurlijk en van het gebrek aan kleding. Als we erover klaagden zei mijn moeder: ‘Ga maar op bed liggen.’ Het eten werd allengs vaker een doorzichtige stijfselpap met een scheutje bonensaus eroverheen. De lekkerste maaltijd die ik me kan herinneren was een in de zon gedroogd boterhammetje met sambal erop. Alhoewel, na de dood van mijn broertje kreeg ik de soep die die dag nog voor hem was ge- | |
| |
kookt, met echte stukjes vlees erin van een van de honden die nog in het kamp rondliepen en zorgvuldig voor de ziekenboeg bewaard werden. Naast het voor mij onbegrijpelijke medeleven van allerlei moeders was dit het enige dat voor mij het moment van zijn dood markeerde.
Ook denk ik nog met dierbaarheid aan een stronkje kool dat aan ieders aandacht ontsnapt was en door mij in een afvalhoop werd gevonden. En de kleine zakjes gloeiende rijst die mijn moeder soms op haar blote buik ontvoerde als ze dienst had gedaan in de keuken.
En dan die ene keer dat ik 's avonds voorzichtig wakker gemaakt werd door mijn moeder en een hapje kreeg uit een van de kleine blikjes conserven die ons slapie Tante Aal tijdens de hele oorlog bewaarde voor de moeilijke momenten, ik moet er wel erg slecht uitgezien hebben.
Van de Japanners herinner ik me weinig, behalve het eeuwige en langdurige appel in de gloeiende zon, waar in het Japans afgeteld moest worden en de moeders (in eerbiedige buiging) nerveus uittelden welk nummer je had, zodat je het ferm en luid kon zeggen als je aan de beurt was. De opstand van de Koreanen, modelsoldaatjes die het niet konden verkroppen dat ze door de Japanners toch als een minder ras werden beschouwd en tegen het eind van de oorlog een klein tumult ontketenden. Vaag staat me bij dat ze in kleine groepjes rondrenden en op de maat van hun voetstappen ‘hop-hop-hop-hop’ riepen, zoals je het ook nu nog de Japanse studenten ziet doen als ze demonstreren.
Het vreemde onbegrijpelijke gesmoes ook van de moeders over jonge meisjes die zich met de Japanners afgaven, over slaag en andere straffen, over een of andere vreeswekkende marteling waar een grote waterketel aan te pas kwam. Veel hoorde je er niet over, want je werd onmiddellijk aan het spelen gezet als je wat te lang bij de moeders bleef rondhangen. Spelen was geen probleem, kinderen genoeg en er stonden een paar oude autowrakken in het
| |
| |
kamp. Pas tegen het eind van de oorlog mocht het niet meer, toen er voortdurend luchtalarm was en een verdwaalde granaat een groepje kinderen doodde. Daar stonden andere dingen tegenover: legergroene blikjes cornedbeef die uit de lucht kwamen vallen, de inhoud zó zout als ik ze nadien nooit meer gegeten heb. De handel met de buitenwereld ging weer open en op een dag zag ik een oude grijze dame achter elkaar vijf gekookte eieren opeten. Ik stond erbij te watertanden (mijn moeder had in de voorgaande jaren al alles verpatst tot en met haar trouwring) maar kreeg niets. Nee, dan tante Aal, die aan het slot van de oorlog, toen de nood het hoogst was, een blikje erwtensoep (of was het hutspot?) afstond aan een stervende oma die verzucht had dat ze dat nog zo graag eens had willen proeven voordat ze doodging.
En eindelijk de bevrijding, die al een jaar eerder verwacht was, toen plotseling geallieerde vliegtuigen boven het kamp verschenen en opwekkende pamfletten rondstrooiden.
De Gurkha's namen het bewind over, Indiase soldaten die de reputatie hadden dat ze vijanden het liefst de strot afbeten, volgens mijn vriendjes tenminste.
En dan het kamp uit, in weapon-carriers op weg naar Semarang. Voor het eerst zag ik huisjes en bomen, al stonden ze dan ook voor een groot deel in brand. ‘Ambarawa,’ zei iemand. Dertig jaar later is het een levendig plaatsje dat er welvarend uitziet. Een wit kerkje, veel stenen huizen, een schooltje, een stenen passar.
Ik vraag de chauffeur te stoppen en probeer hem duidelijk te maken dat ik graag het Jappenkamp zou willen zien.
‘Japanners?’ vraagt hij verbaasd en laat een serie gouden tanden zien, ‘maar die zijn allang weg.’
Ja, inderdaad, wat doe ik hier eigenlijk? Geheel overtuigd laat ik hem maar doorrijden, fotografeer vanuit de
| |
| |
auto nog een monument '42-'45 dat ergens langs de weg staat. De natuur is hier zo mogelijk nog mooier dan bij Magelang, weidser, met diepe dalen. Na een uur bereiken we Semarang en ineens realiseren we ons dat we eigenlijk geen idee hebben wat we daar willen doen. Over Semarang is weinig meer bekend dan dat er nogal wat mensen wonen. In de ruim aangelegde bovenstad bezoeken we een paar hotels. Van hieraf heb je een schitterend uitzicht over de rede van Semarang, waar een paar schepen liggen, maar de prijzen liggen ver boven ons budget. Dan toch maar naar de benedenstad waar iedereen ons voor gewaarschuwd heeft: erg heet en veel muskieten.
We komen terecht in hotel Telemoyo, voorheen pension Marijke. Zodra de dames van de receptie merken dat we Nederlanders zijn worden we in onze landstaal aangesproken. Eén of meer van de airconditioned rooms zeker? Nou nee, heeft u niet iets goedkopers? Zeker, maar het is wel erg warm hoor, meneer!
O, zeggen we luchthartig, dat hoort erbij, anders kun je net zo goed in Holland blijven. Ze leiden ons door het gekoelde hoofdgebouw naar de binnenplaats achter het hotel, waar een groot aantal kamertjes in carrévorm opgesteld zijn rond een zanderige binnenplaats met enkele bomen. Het zijn uiterst propere kamers, met een eigen badkamertje, keurige houten bedden, precies wat we zoeken. Op de galerij vóór de kamers staan stoeltjes, overal hangen geluidboxen die zachte muziek geven. Binnen het uur hebben we ons tevreden geïnstalleerd en drinken op ons stukje van de galerij de thee die hier in plaats van drinkwater wordt geserveerd (zoals op vele plaatsen in Indonesië). Links en rechts zitten Chinese en Indonesische heren buiten te genieten van hun middagrust. Dit is een typisch passantenhotel en niemand heeft behoefte aan indringend contact met anderen. Het blijft bij een vriendelijk knikje links en rechts en dat is eigenlijk wel zo prettig als je moe bent van de reis.
| |
| |
De kinderen maken al snel gebruik van de hele galerij en vinden hun vriendjes bij de schoenpoetsertjes die hier de godganse dag verblijven (ze zijn in de prijs inbegrepen) en met hun tijd geen raad weten. Het driejarige blanke jongetje heeft kleine autootjes en een autobaan en daar zijn ze de hele dag met zijn allen mee bezig.
's Avonds laat gaan we naar de airconditioned lounge waar een televisie staat opgesteld en daar treffen we ze opnieuw aan, zittend op de grond tegen de grote vazen, kijkend naar de onbegrijpelijke Amerikaanse films die zonder ondertiteling vertoond worden, of ronduit knikkebollend totdat het tijd wordt om de avondschoenen te poetsen.
Het is een van de aardigste hotels die we tijdens de reis hebben bezocht, al is de menukaart beperkt tot vier of vijf gerechten, en al blijken de luidsprekertjes hun nadelen te hebben als het management half november besluit dat Kerstmis op komst is, en sindsdien voornamelijk een selectie Hollandse kerstliedjes uitzendt. Regelmatig maak ik de ronde langs de galerij om alle knopjes steels zacht te draaien, maar een uur later zet een nijvere bediende ze weer harder.
Nu we toch in Semarang zijn zou ik graag de lange brug nog eens willen zien, waaraan ik zo'n heldere herinnering heb. Na de oorlog zijn mijn moeder en ik in deze plaats in een doorgangskamp terechtgekomen. Ik herinner me een klein portemonneetje met Japanse bankbiljetten dat ik mocht hebben omdat dit geld toch niets meer waard was, en een wandeling met mijn moeder waarbij ik voor het eerst bewust de bloemen, planten en bomen zag waaraan het interneringskamp zo arm was. Een goddelijke tocht, met als klap op de vuurpijl een lange brug met een riviertje eronder en aan weerskanten handelaren in fruit, ijslollies, allerlei in pisangblad verpakt lekkers. Ook trossen kippen, poten bij elkaar gebonden, rustig ondersteboven hangend
| |
| |
aan een stok (in Indonesië is men niet zo zachtzinnig met levende eetwaren, het vreemdste dat ik in dit opzicht ooit zag was een man op een fiets die een gans vervoerde, op de bagagedrager, onder een snelbinder).
Ik bekijk de kaart van Semarang, er is maar één brug die ervoor in aanmerking komt, maar het is een klein stenen bruggetje, zonder handel; bloemen en bomen zijn ver te zoeken.
We volstaan met een paar wandelingen, waarbij al snel blijkt dat Semarang niet veel voorstelt. Een armoedig vervallen zootje is het eigenlijk, de benedenstad dan, en zelfs de hoofdwinkelstraat heeft voornamelijk een sfeer van vergane glorie.
Op Boukes aandringen bezoeken we de haven, de rede van Semarang, waar hij vroeger als jonge stuurman vaak op heeft gelegen. We nemen twee betja's en leggen aan de hand van de kaart precies uit waar we wezen willen. Ik benijd de rijders niet, want de wegen zitten vol kuilen en dichter bij de haven wordt het steeds stoffiger, vervallener, viezer, met uitzondering van één groot koloniaal herenhuis, nu in het bezit van een Chinese arts die in een rolstoel op zijn voorgalerij zit, tussen de witte pilaren en de grote potten met palmen.
Langs doodstille zwarte watertjes bereiken we de haven en komen precies aan de verkeerde kant uit. Aan de overkant ligt de pier waar Bouke wil wezen. Het betekent een heel eind omrijden en de betjaman eist honderd roepia extra, iets dat Bouke weigert: het is toch niet onze schuld dat we ergens anders terechtgekomen zijn dan de straat die hij heeft aangegeven? Een belangstellende, maar toch wel enigszins agressief ogende menigte verzamelt zich snel rondom ons (het is de allereerste keer dat we ons een beetje bedreigd voelen in dit land). Iedereen mengt zich in de discussie, het is ook typisch iets voor domme blanken om naar
| |
| |
een straat te willen die niet bestaat. Ik zit met de kinderen in de tweede betja en wacht af, Bouke en Maja zijn uitgestapt en wijzen verwoed naar de kaart. Het maakt geen indruk op de rijders, dat vodje papier zal ook wel getekend zijn door iemand die de stad niet kent. We wilden toch naar de haven? Nou, hier is de haven, klaar. We lossen het probleem op in de trant van het land: de boze betjaman krijgt het afgesproken bedrag, Bouke en Maja nemen een nieuwe betja voor het extra ritje en mijn rijder wordt een additioneel honorarium toegezegd. Zo heeft ieder zijn zin. Opnieuw wordt gewezen waar we naar toe willen, de straatnaam genoemd, en weer op pad. Honderd meter verder houden de betja's stil bij een politiepost, de berijders gaan zonder boe of ba tegen ons te zeggen naar binnen en komen even later breed lachend terug: ze weten nu hoe de straat heette vóórdat hij zijn huidige naam kreeg, die op onze kaart vermeld staat. Dit tafereel is ons langzamerhand bekend en het is een van de moedeloos makende aspecten van het toeristisch reizen door Java: na de soevereiniteitsoverdracht hebben de meeste straten nieuwe namen gekregen, maar toen men daaraan gewend was vond de revolutie van '65 plaats en kregen allerlei generaals en kolonels hun eigen straatnamen. Het zal nog wel een generatie duren voordat die nieuwe namen doorgedrongen zijn tot de nog voor een groot deel analfabetische bevolking. De enige die ze gebruikt is de toerist met zijn kaart, maar die kaart wordt waardeloos als je de oude namen niet kent.
Een van de belangrijkste wegen in Bandung, de Jalan Ir Juanda heet in de volksmond nog steeds Dago (een naam die van ver voor de oorlog dateert), Kajutangan in Malang hoeft men echt niet aan te duiden met de nieuwe naam Jalan Jendral Basuki Rahmat, een generaal die in Surabaja zijn naam geleend heeft aan Kaliasin, ook al zo'n bekende straat die nog steeds met zijn oude naam wordt aangeduid.
Het vervelende voor de toerist is dat juist de belangrijke
| |
| |
straten vaak de eer hebben gekregen de naam van een generaal te mogen dragen. Nog vervelender is dat betjarijders en taxichauffeurs absoluut niet kunnen geloven dat de toerist weet waar hij het over heeft, zelfs al kan hij met de kaart in de hand zélf commanderen (nu naar links, over twee straten naar rechts) waar hij heen wil.
Het resultaat is vaak een soort carrousel-rijden. Men accepteert het vrachtje zonder te weten waar het te bereiken adres ligt, en stopt hier en daar om aan omstanders te vragen of zij misschien ooit van die straat gehoord hebben. De smeekbeden van de toerist om zijn aanwijzingen te volgen worden beleefd maar beslist genegeerd. En als je dan na vele omwegen eindelijk beland bent bij de plek waar je wilt zijn, krijg je niet zelden de verongelijkte blik van de rijder op je gericht en een dringend verzoek om extra betaling. En als je een beetje menselijk bent doe je dat nog óók.
Na een paar minuten zijn we waar we wezen willen, aan het begin van de lange pier. De betjarijders vragen extra geld boven het afgesproken bedrag en doen daar nog vrij dreigend over. Semarang is de enige plaats waar ons dit meermalen overkwam, een apart trekje van de plaatselijke bevolking misschien. We lopen enigszins geprikkeld de pier op. Er liggen talloze prachtige jonken in het haventje, waarmee het verkeer naar andere eilanden wordt onderhouden.
Op de rede, honderden meters uit de kust, liggen drie grote vrachtschepen, heel wat minder dan er vroeger meestal lagen, volgens Bouke.
Halverwege de pier zijn sampans te huur om ermee het zeegat uit te zeilen en de voor de rede liggende oceaners te bekijken. We worden besprongen door de eigenaren, Bouke kiest voor het onderhandelen met de oudste zeerob, want die zal wel weten wat hij doet en even later zitten we onder een laag dakje (waarboven het grote zeil) in een
| |
| |
zachte bries te kijken naar een baggerschip dat we moeten passeren.
De oude heer zit op de punt, kapitein van het schip is zijn kleinzoon. We koersen naar links, we koersen naar rechts, maar komen niet merkbaar vooruit. Het is mij om het even, want zóveel valt er nu ook weer niet te zien aan oceaanschepen, maar op den duur wordt het toch wat saai om steeds in de buurt van de baggermolen te scharrelen. Ik vraag of het mogelijk is om de haven uit te zeilen, want dat was tenslotte de bedoeling. De oude heer staat zuchtend op en springt overboord.
Het water komt tot aan zijn middel, hij heeft een touw meegenomen dat hij langzaam naar de kant sleept. Hij klimt op de pier en begint ons te trekken, zwaar voorovergebogen. Ik begin me al schuldig te voelen, zo'n ouwe man aan het werk zetten in de brandende hitte, als op de pier iemand voorbijloopt en achteloos het sleeptouw optilt om er onderdoor te lopen.
Aan de oude heer is een groot pantomimespeler verloren gegaan, we komen ook geen stap verder, en na een tijdje besluiten we dan maar terug te keren.
Hoofdschuddend betalen we onze duizend roepia, negeren een verzoek om extra betaling (wat een rare stad is dit toch) en spelen als wraak keihard de vijftig betja's tegen elkaar uit die bij de uitgang op onze terugkeer staan te wachten, zodat we bij wijze van uitzondering niet het dubbele betalen van wat de autochtonen voor zo'n rit neertellen, maar slechts anderhalf maal het bedrag. Achteraf generen we ons en betalen toch extra. Een moeilijk land is dit.
|
|