| |
| |
| |
Van Bandung naar Jogja
In de zeer vroege ochtend, het is halfvijf, rijdt onze Bandungse gastvrouwe ons naar het station. Ze staat altijd om vier uur op en doet dan een rondje over het kolossale grasveld, heeft ze ons wel eens verteld. Wat daar de bedoeling van is hebben we haar nooit durven vragen. Gymnastiek kan het niet wezen, mystiek aangelegd lijkt ze ons ook niet, ze zal wel lijden aan de pure passie voor vroeg opstaan die je in Indonesië vaak aantreft.
Hoe dan ook, het komt nu goed van pas. Bandung ligt er donker en vochtig bij, zoals alle steden in de vroege ochtend.
We melden ons bij de stationschef en krijgen te horen dat er alleen derdeklaswagons zijn. ‘Vanwege de Lebaran,’ voegt hij eraan toe. Pas maanden later begrijp ik deze mededeling. Lebaran is de tijd waarin Indonesiërs zo mogelijk het graf van hun voorouders bezoeken, vandaar de extra behoefte aan goedkope wagons.
De coupé is schaars bezet en ziet er kraakzindelijk uit. Onverwoestbare houten banken waarop je kaarsrecht zit. Er komt iemand langs die ons hagelwitte zitkussens verhuurt, en er blijkt een zeer actieve restauratie te zijn.
We kijken naar buiten. Het is stil op het station, op dit uur van de dag is het land tijdelijk niet overbevolkt.
Op het donkere perron loopt een vrouw met een kind op haar rug en een lang houten pincet in de hand naar peukjes te zoeken die ze later op de pasar kan verkopen. Een ernstig, kaalgeschoren jongetje begeleidt haar, zijn ogen scherp op de grond gericht, elk peukje is er één.
Een lacherige groep duidelijk Hollandse toeristen gaat
| |
| |
vanuit de vip-room dromsgewijs in de richting van de met frisse witte kleedjes beklede luxewagon die we aan het hoofd van de trein opgemerkt hebben. Een gezonde jaloezie welt in ons op want als derdeklassers voelen we ons één met het gewone volk. Zodra de grof ogende en zich onbeholpen voortbewegende blanken binnen zijn vertrekt de trein. Moge God geven dat hun koffie lauw is, dat ze per ongeluk een glaasje ongekookt water drinken, dat ze ter plekke de spuitpoep krijgen.
Even buiten de stad rollen we in het tafereel dat we kennen uit alle verhalen, uit alle foto's, uit alle zoete schilderijen die te mooi zijn om te kunnen geloven.
Hoe moet je de schoonheid van sawah's uitleggen? Het zijn in terrasvorm aangelegde veldjes, elk met zijn eigen aarden walletje eromheen, dat ook fungeert als looppaadje. De veldjes ontvangen hun water via het dichtstbijzijnde beekje en geven het via kleine openingen in de walletjes door aan lager gelegen veldjes. Er is niets van de mathematische precisie van de Hollandse weilanden, de sawah's zijn afgegrensd waar het terrein daartoe aanleiding gaf, en vormen samen een lappendeken in allerlei tinten groen: kleine stukjes Jong groen waar de prille rijstplantjes in een zaaibed bijeen staan, en diverse tinten ouder groen waar de planten op verschillende tijdstippen uitgezet zijn. In het vroege ochtenduur hangt een dunne nevel over de natte velden. Je ziet het water glinsteren tussen de aanplant. In de verte stijgen de bergen blauwig-groen op. Over de smalle dijkjes lopen mannen en vrouwen, ze dragen de brede punthoeden die zo vreemd staan op de hoofden van Nederlandse parlementariërs als die terugkeren van een studiereis door Indonesië. Hier en daar zijn al mensen aan het werk. Ze staan gebogen in het water, bezig de jonge rijstplantjes uit te zetten in het veld. Op vrije plekjes snateren ganzen in de modder, bewaakt door heuse ganzenhoedsters. Het heeft iets van een ijle Japanse prent en plotseling
| |
| |
voelen we ons weer echt toerist en gaan als een gek fotograferen. Bouke links en ik rechts.
Tussen de eindeloze reeks sawah's liggen kleine beboste plekken, waarin onveranderlijk huisjes te bespeuren zijn, want geen centimeter van dit land is onbewoond en onbebouwd. De aarde is zware klei, roodachtig bruin, dat rondom de huisjes zo platgestampt is dat er niets groeit. Bomen zijn welkom vanwege de bescherming tegen de zon, maar laag gewas en gras worden geweerd om insekten en slangen geen kans te geven.
Ook het mooiste landschap gaat op den duur vervelen en na een halfuur verplaatsen we onze aandacht naar de coupé zelf, nemen een kopje koffie van de continu de trein doorkruisende kelners en herhalen nogmaals tegen elkaar dat de derde klas eigenlijk uitstekend is. Onzin om duurder te reizen.
Tegenover Bouke zit een zeer kortgeknipte, stevig gebouwde man, die wat Engels spreekt en dat graag kwijt wil. Hij vuurt in snel tempo de onvermijdelijke vragen af, die we tegenwoordig trouwens ook al vlot in het Indonesisch kunnen beantwoorden: waar komt u vandaan? waar gaat u naar toe? hoe lang bent u al hier? heeft u Bali al gezien?
Hij vraagt Boukes naam en noteert die zorgvuldig, terwijl hij en passant meedeelt dat hij bij de politie werkt. Vanaf dat moment is Bouke minder mededeelzaam, de argwaan die je automatisch meedraagt in een dictatuur wordt actief: wat doet die man hier, waarom is hij juist tegenover ons gaan zitten terwijl er elders plaats genoeg is?
Na een uur verandert de situatie drastisch. We stoppen in Tasikmalaja en al van verre klinkt ons het gesnater tegemoet van wagonladingen nieuwe passagiers, die gretig staan te wachten op het perron.
Een eindeloze stroom handel vult de coupé, manden met fruit en groenten worden naar binnen gedragen, de zitplaatsen vullen zich, ook de armleuningen en het looppad
| |
| |
worden bezet. Alleen de ruimte naast Bouke en de tegenover hem zittende politieman in burger blijft vreemd leeg, een kleine oase te midden van de verstikkende overbevolking. Zouden ze voelen dat het een politieman is? Pas als Bouke uitdrukkelijk wenkt dat de plaatsen vrij zijn, krijgt hij gezelschap. De trein gaat verder.
Onvermoeibaar blijven de kelners van de restauratiewagen zich door het overvolle gangpad worstelen, maar ze ondervinden nu concurrentie van diverse passagiers die vinden dat je niet vroeg genoeg kunt beginnen met het kwijtraken van je koopwaar. Onherroepelijk blijkt de wet op te gaan dat de vermoeidheid sneller toeneemt naarmate je te midden van meer mensen zit. Ook de snel stijgende buitentemperatuur helpt een handje. Na een paar uur is de lol van de reis er totaal af, ook al omdat de kinderen zich meer en meer gaan roeren. Eigenlijk zouden we nu toch dolgraag zitten in de airconditioned toeristenwagon, waarover Johan Fabricius zo meeslepend schreef: ‘Rijsttafel in de trein, in zo'n rijdend schommelend voertuig een indrukwekkende culinaire prestatie. De machinist biedt ons via de stewardess een gastenboek aan waarin wij onze geëerde namen mogen schrijven, de lof van zijn trein mogen zingen. Volgaarne, heer machinist.’
Als ik met Marco een plasje ga maken komen we terecht in een hokje waarvan de vloer vrijwel onder water staat en waarin iemand een fiets overeind heeft gezet. Tussen de spaken door bereiken we, zij het niet helemaal vlekkeloos, het gat met aan weerskanten de twee in ijzer afgedrukte voetsporen waarop we eigenlijk hadden moeten staan.
Moe maar ongebroken komen we na negen uur reizen in Jogja aan. Als we het station binnenrijden komt een medereiziger bij ons staan en biedt aan om het vervoer van de bagage te regelen. Je staat hier toch telkens voor verrassingen, wie heeft er nu in Europa ooit gehoord van meereizende kruiers? Toch is het geen gek idee om vanaf de voorlaat- | |
| |
ste halteplaats mee te rijden en te gaan zitten bij passagiers met veel bagage.
‘Kalmpjes aan,’ (‘plan-plan’) zegt hij herhaaldelijk, terwijl hij ons bezweert rustig op onze plaatsen te blijven zitten. Maar we zijn zo vaak gewaarschuwd voor diefstallen in Jogja dat we toch snel een controleplan ontwerpen. Bouke gaat eerst naar buiten om de koffers in de gaten te houden die de wagon verlaten en ik blijf binnen om het restant in het oog te houden.
Maja zorgt ervoor dat ze met de kinderen op het perron belandt. Het systeem werkt voortreffelijk en we generen ons ook niet, want in Indonesië vertrouwt niemand een ander helemaal en men is dan ook niet beledigd als je je bezit niet uit het oog wilt verliezen. Na een paar minuten, we hebben zelf ook braaf meegeholpen, staan we met de hele handel op het perron. Bij onze kofferdrager heeft zich intussen een kameraad gevoegd waar we niet om gevraagd hebben, maar je kunt niet aan de gang blijven met zeuren over wat dát nu wel weer kost. De groep Hollandse toeristen zien we zorgeloos uitstappen en verdwijnen, hun koffers zullen hen wel weer door de efficiënte toerorganisatie achter de dikke reet aangedragen worden, moge er vijf camera's en drie valiesjes verdwijnen en moge God op een breekbaar souvenir gaan zitten. Onze jaloezie neemt nog toe als we geruime tijd zoekend om ons heen kijken en niemand zien om ons af te halen.
Vanuit Bandung hebben we opgebeld naar een klein pension in Jogja, waarvan de mevrouw ons in vloeiend Engels heeft uitgelegd dat ze ons zal komen afhalen.
Er komt inderdaad een kleine dame langs met een papiertje in haar hand en een leesbril die ze telkens opzet om dat papiertje te kunnen herlezen.
Ze nadert ons bedeesd. ‘Are you Mr Thomson?’ vraagt ze. ‘I'm looking for a couple with two children.’
‘No, my name is Vervoort,’ zeg ik. Het klinkt alsof we aan
| |
| |
een Teleac-cursus meedoen.
Een paar minuten later komt ze weer langs, puzzelend. Vrijwel alle passagiers hebben het perron nu verlaten, we vormen een eenzaam groepje met twee ongeduldige kofferdragers.
‘What hotel are you going to?’
‘Tjempaka,’ zeggen wij.
‘O, that's me.’
‘But our name is Vervoort.’
‘O, you are Dutch?’
‘Yes, eh ja.’
‘O, maar dan kunnen we toch Nederlands praten? Maar waarom belde u dan in het Engels op?’
Elkaar alles meermalen uitleggend zetten we ons in beweging, het blijkt dat Thomson de verbastering is van de naam van oma D. die we als referentie opgegeven hebben.
De twee dragers schieten ineens met de koffers de uitgang uit, ik ze achterna, maar een geüniformeerd heer houdt me tegen en eist de treinkaartjes. Ons geroep helpt niets, ze blijven in een stevig tempo doorsjouwen. Visioenen van een kofferloos bestaan, wat zit er allemaal niet in? Als we na een eindeloze minuut door mogen lopen blijken ze goddank alleen maar bezig te zijn de koffers te stouwen in de laadruimte van de toeristenbus, waar we niets mee te maken hebben. Terug, de hele handel in het volkswagenbusje van mevrouw S. en dan het afrekenen. We geven de afgesproken driehonderd roepia, maar onze kruier begint fel te protesteren. De koffers waren idioot zwaar geweest en ze hadden een kolere eind moeten lopen. Duizend roepia was toch wel het minste.
Het schijnt bij stations, wáár ook ter wereld, niet anders te kunnen. Ik heb een hekel aan het laten dragen van koffers door anderen, doe het net zo lief zelf, maar juist in Indonesië is de aandrang zo groot dat je er niet onderuit kunt zonder het gevoel te krijgen dat je iemand het brood uit de
| |
| |
mond stoot. Maar waarom dan achteraf het driedubbele vragen van wat men eerst vroeg? Een kleine zeven gulden is zelfs voor Europese begrippen nogal veel voor het sjouwen van drie koffers over een afstand van honderd meter.
‘Wat lijkt u redelijk?’ vraag ik mevrouw S.
‘Vijfhonderd roepia,’ zegt ze, met een zorgelijke blik op het heilig verontwaardigde duo.
Veel heen en weer gepraat, maar de heren blijven hun duizend roepia eisen. Ik wacht af of mevrouw S. ze met een ferm woord op hun plaats zet. ‘Lijkt u dat redelijk?’ vraag ik haar nogmaals. We staan tenslotte sterk, we kunnen zó instappen en wegrijden. Ze kijkt me een beetje wanhopig aan en ik betaal maar. Misschien is ze bang voor represailles. Jogja is niet zo'n grote stad en wat is duizend roepia nu helemaal, gezien in het licht van de wereldvrede. Je kunt er een uur voor in een taxi rijden, vier uur in een betja, en een uitgebreide maaltijd voor twee personen van eten in een goed restaurant. Maar daar hebben we op dit moment toch geen zin in.
Na een korte rit door Jogja arriveren we in het huis van mevrouw S. waaraan ze de weidse naam pension Tjempaka heeft gegeven. Het is een klein maar echt Indonesisch woonhuis. Hoge zoldering, betegelde vloer, prachtige klassieke meubels met rotanbekleding, een grote vaas op een fraai maar wankel tafeltje, twee forse ronde eettafels met marmeren blad. De buitendeur is voorzien van drie sloten, het buitenhek wordt zorgvuldig vergrendeld. Het huis heeft geen voorgalerij, wat jammer is dat nou toch. Vroeger hadden alle huizen wel een plekje vóór waar men 's avonds kon zitten onder het lamplicht, iets lezen, de muskieten en larongs van je afslaan, luisteren naar de voorbijkomende handel, misschien zelfs iets kopen: saté, versgekookte pinda's, een portie kolobak of tahu petis.
De handel is er nog wel, maar de huizen zijn opgesloten
| |
| |
achter grote hekken, de platjes vaak dichtgemaakt en bij het huis getrokken.
Pension Tjempaka bevat vier grote slaapkamers op rij, die allemaal voor verhuur bestemd zijn, al zijn wij op het ogenblik de enige gasten. Mevrouw S. woont zelf ergens in de bediendenkamers achter het huis, de oude garage is ook verhuurd en getransformeerd tot een kleine tweekamerflat waar drie studentes in stapelbedden boven elkaar liggen, en vóórdat het zover is muziek maken in hun voorkamertje. Ze lokken Marco naar zich toe, die braaf meeblaast op zijn toeter. Na een week zingt hij geheel zelfstandig ‘Happy birthday to joe’. Als wij dichterbij komen verstoppen de meisjes zich achter verlegen gegiechel, we geven het spoedig op.
De slaapkamers zijn groot en kraakhelder, want mevrouw S. heeft er duidelijk de wind onder bij de bedienden, die ons vanaf de bijgebouwen nieuwsgierig gadeslaan, maar in het hoofdgebouw met neergeslagen ogen snel en efficiënt hun taken verrichten.
In elke kamer staat een grote glazen schenkkan met fris water, glazen erbij op kristallen onderzettertjes, een deksel op elk glas.
De eerste dag maken we een rondrit door de stad per andong, een statige paard-en-wagen waarvan er hier nog veel rondrijden. Zoals ons al in de toeristenliteratuur beloofd was, is Jogja een kleine charmante stad met weinig autoverkeer en veel universiteitsgebouwen. Er wordt veel gefietst en het ‘Hey miester’ is niet van de lucht. Een kleine man reikt mij al fietsend zijn visitekaartje aan: Crazy Batik, Water Palace en dan zijn naam erbij. Hij probeert ons zover te krijgen dat we meteen meegaan, maar we hebben een afspraak met de dierentuin en na een minuutje geeft hij het op.
Even later komt een jonge student buurten, hij houdt
| |
| |
zich vast aan het rijtuig en laat zich meetrekken. ‘Where you come from? How long you stay here? You going to Bali?’ Onze antwoorden verrukken hem want hij verstaat ze en als zijn vragen op zijn vertrekt hij met een hartelijke groet.
Als we bij de dierentuin komen blijkt daar een serie aantrekkelijke warungs voor te staan. Mijn maag knort, maar zodra we uitstappen hobbelen, schuiven en slepen zich twee invaliden, een zeer oude man en een moeder met een kind op haar rug naar ons toe en laten hun stompjes, blanco ogen en smalle baby zien.
We doen wat vrijwel alle toeristen in dergelijke gevallen instinctmatig doen, de ellende snel ontvluchten. Haastig kopen we kaartjes en gaan de beschermende ruimte van de dierentuin in, toch wel beschaamd om onze reactie. Het gaat niet om het geld, zo'n schrikreactie komt voort uit angst voor het leed van anderen. Ik beloof mezelf dat ik bij terugkeer geld klaar zal hebben, niet te veel natuurlijk, ik moet eens kijken of ik wat muntjes bij elkaar kan scharrelen.
De dierentuin is niet alleen warm, maar werkelijk bloedheet, Jogja ligt dan ook een paar honderd meter lager dan Bandung. Het benedengedeelte van de dierentuin is een soort park zonder meer, met een grote ommuurde vijver waarin bootje gevaren kan worden. Het is niet druk, een kleine mollige Indonesische vader met melancholieke ogen peddelt er rond met twee opgedirkte dochtertjes van zo'n tien à twaalf jaar. Hij is volledig gekleed in nette broek en mooi wit overhemd met das, de kinderen in zondagse jurkjes en met een strik in het haar, een fin de siècle-tafereel. Ondanks zijn inspanningen ziet hij er fris en droog uit. Ik daarentegen ben alweer kletsnat als we nog geen honderd meter in de zon hebben gelopen en word daar even korzelig van als altijd. Het natte shirt plakkend aan mijn
| |
| |
bovenlijf, duw ik Eric voort in zijn opvouwbaar wandelwagentje.
Vooral moeders zie je een verraste blik in hun ogen krijgen: verdomd, dát is nog eens handig. Men draagt hier de kinderen altijd, op de arm of in een slendang op de rug.
We trekken veel aandacht weg van de dieren, en dat is begrijpelijk want de dierentuin stelt niet veel voor: grauwe beesten in nogal grauwe kooien of ommuurde kale veldjes. Meer iets voor woestijnratten. Vanzelf ga ik ook naar de mensen kijken en onder een boom zit een replica van Indra Kamidjojo in zijn glansrol van de dronken regent uit De stille kracht: hetzelfde uitgebeende gezicht met de starende ogen waarvan het wit door ouderdom bedorven is, ook een prachtige sarong aan en zo'n kunstig gevouwen ding op het hoofd. Naast hem, maar iets op een afstand, zit een dierentuinverzorger die eerbiedig naar hem op praat. Een paar meter verderop enkele vrouwen in prachtige kleding.
‘Dat zal wel een belangrijk persoon zijn,’ veronderstelt Bouke.
‘Nou, als hij écht belangrijk was, zou die man niet naast hem durven zitten, denk ik.’
Ik zeg het zonder nadenken, maar misschien is het wel zo.
Als we langs hem lopen kijkt hij naar ons. Zien we iets gloeien van de stille woede van de gekrenkte edelman? Welnee, het is Indra Kamidjojo helemaal niet, wiens vertolking ik trouwens nooit zal vergeten en graag mag nadoen als ik een pilsje op heb: ‘Muziek! Muziek zeg ik... Waarom houdt de muziek op?’ Dat in een toch wat bekakt Haags accent, en dan met dat magere lijf een paar onbeholpen stappen doen in de richting van de piano en daar struikelend op de toetsen vallen, terwijl je zichtbaar uitkijkt dat je je niet bezeert (want op deze leeftijd helen gebroken botten niet meer zo gauw). Onvergetelijk!
| |
| |
De topper van de dierentuin is een reusachtige gorilla, die we al van verre over zijn muurtje zien kijken. Hij staat op een plat stenen eilandje van tien meter in het rond, met als enig gezelschap een stuk rioolbuis en wat bananeschillen. Om het eilandje heen een drabbig slootje.
Hij staat langzaam heen en weer te zwaaien op zijn benen, terwijl hij rustig kijkt naar degenen die zich over het muurtje buigen om naar hem te kijken. Het geheel is van een diepe treurnis, maar laten we eerlijk zijn, Indonesiërs blinken meestal niet uit in het gezellig maken van woonruimten. Te midden van zijn sobere omgeving heeft hij zich ontwikkeld tot een formidabele oude baas in het genre Orson Welles of Burl Ives: ongegeneerd vet, met een kolossale hangbuik en borstkwabben en een knorrige en cynische allure. Af en toe steekt hij gebiedend zijn hand uit, een onweerstaanbaar gebaar dat altijd wel een banaan of wat pinda's oplevert, die hij vervolgens in de rioolbuis gaat zitten opeten.
Er zullen in dit land vermoedelijk nog heel wat mensen zijn die hem benijden.
|
|