Mevrouw x is op haar allerbest, ze zit rechtop in de stoel, een nette Indische dame met grijzend haar. Ze bekent nederig dat dit haar eerste baan zou zijn, ze is weduwe en leeft (als Nederlandse) van een kleine uitkering uit het moederland.
‘Weet u,’ zegt haar begeleider, ‘het gaat niet om het geld. Zij heeft vorig jaar haar zoon verloren. Hij voer op een schip en was net een dag thuis in Bandung. Op een bromfiets reed hij, en toen kenà tegen een boom. Op slah dood, mnirr.’
We kijken geschrokken naar de moeder, de beschrijving van het ongeluk had wat minder plastisch gekund.
Mevrouw zit er tragisch bij, hoofd stil, handen stil in haar schoot, waarop ook haar tasje. Ze heeft het iets verwende gezicht van een pekineesje en ik krijg het gevoel dat ze bezig is zichzelf interessant te maken via haar leed. Er zijn slechtere manieren om over zo'n verlies heen te komen.
‘Het gaat om de afleiding, ja meneerr,’ zegt zij, ‘het was afgelopen week een jaar geleden.’
We zwijgen eerbiedig.
‘Denkt u dat u de kinderen aankunt?’ zegt Maja ten slotte. ‘Het is al zo'n tijd geleden dat u zelf kleine kinderen had?’
‘O ja, maar u moet zelf beoordelen, natuurlijk. En als ik mij niet netjes gedraag, moet u meneer Mulder hier waarschuwen, ja?’
De heer Mulder lacht olijk. ‘Zo stout is zij niet, hoor.’
Ik word er wat kriebelig van en verdwijn naar de keuken om met de dochter van meneer Tan af te rekenen voor het verblijf van de kinderen. Het blijkt erop neer te komen dat ik maar moet geven wat ik gedacht had. Ik noem een bedrag. Véél te hoog, zegt ze, de helft is genoeg. Dat laat ik niet zitten en we strijden een rondje omgekeerd tawarren, waarbij we uiteraard op het middenbedrag van achtdui-