| |
| |
| |
Bogor, de plantentuin en de rest
De wereldberoemde plantentuin van Bogor (het vroegere Buitenzorg) willen we onder geen enkele voorwaarde overslaan. We brengen de kinderen onder bij een kennis van mevrouw D. en gaan op pad voor twee volle dagen.
We nemen de goedkope weg: met de Bemo naar het eindstation in Bandung en daar op de volksbus naar Bogor, voor de tocht van circa honderddertig kilometer.
Als we het Bemo-station bereiken staan we versteld: op een groot plein staat een dicht op elkaar gepakte menigte Bemootjes uit te rusten van hun tocht door de stad. Het verkeer in Bandung is zo soepel geregeld dat je je eigenlijk niet eens realiseert dat daar een kolossaal aantal wagentjes voor nodig is. Een gedeelte daarvan staat op dit plein en het is een adembenemend gezicht. We ploegen ons door de verzameling blik heen en vinden een eind verderop een groep oude, vriendelijke bussen waarvan er één naar Bogor gaat. Op de tweezitsbanken zitten steeds drie personen, dat proberen we dus ook maar, om opnieuw te merken dat Indonesiërs toch een stuk zuiniger gebouwd zijn dan Hollanders. Bouke hangt met één bil in het gangpad en ik zit met mijn stuit op de harde rand die de twee zitplaatsen scheidt. De bus vult zich in snel tempo en als hij vol is, tot en met de staanplaatsen toe, komen er nog wat handelaren bij die een etappe meerijden en proberen om snoep of fruit aan de reizigers te slijten. Bij elke stop verdwijnen er een paar en komen er weer nieuwe plaatselijke specialiteiten bij. Af en toe (bij gekookte maïs bijvoorbeeld) kom ik sterk in de verleiding om iets te kopen, maar ik zie zo op tegen het afdingen te midden van een bus vol deskundigen dat ik de moed niet op kan brengen.
| |
| |
We hebben overigens niet zo gek veel last van overdreven aandacht van de zijde van onze medepassagiers en dat correspondeert met eerdere ervaringen: als je in het wild loopt word je eerder toegeroepen, dan wanneer je in een Bemo of klein restaurantje zit en de afstand dus kleiner is. Als er in zo'n situatie contact ontstaat is dat meestal ook veel prettiger en intensiever dan het vrijblijvende ‘Hey miester’-geroep op straat.
De overvolle bus rijdt in schrikbarend tempo de bergen af en kruipt loeiend van inspanning de Puntjakpas op. Vlak voordat we boven zijn begeeft een band het en we stranden in een parkeerhaventje waar, zoals overal in dit land, enkele kleine zelfstandigen zitten met hun koopwaar. Er is ook een blinde bedelaar die zich als een razende enkele keren rond de bus laat leiden door zijn partner, een onverschillige jongen van een jaar of veertien. Hij krijgt een paar munten en keert dan terug naar zijn zitplaats, waar hij met veel zorg gaat zitten voelen wat hij heeft ontvangen. Het tafereel lijkt erg op een aap met pinda's, en terwijl ik het denk geneer ik me. Vlak voor ons in de bus zit een boer met een zwarte vilthoed op eindeloos te onderhandelen met een verkoper van gekookte maïskolven. Hij laat een stuk van het bladomhulsel weghalen zodat de goudgele korrels te zien zijn, pakt de kolf aan om hem van dichtbij te bekijken, geeft hem lusteloos terug onder het formuleren van zijn bod. Daarna volgen onderhandelingen waarbij de kolf enkele malen aangereikt en weer teruggegeven wordt. Ten langen leste legt de boer met tegenzin een muntje in de hand van de verkoper, de koop is gesloten. Mensen zijn hier wreed tegen elkaar en maken een maximaal gebruik van de situatie. Beide partijen weten dat de bus hier maar een paar minuten zal staan, de handelaar wil zoveel mogelijk verkopen en hoe langer het onderhandelen met de boer duurt, hoe minder kans hij heeft om nóg een klant te krijgen. Aan de andere kant mag hij niet te snel toegeven, want het bedrag dat de
| |
| |
boer betaalt is meteen de norm voor alle onderhandelingen met andere passagiers, die zullen proberen nóg lager te komen. Je ziet de man lijden, maar dat zal de boer een zorg zijn, elke bespaarde roepia is er één, en die houding komt natuurlijk voort uit zijn eigen lage verdiensten.
Later, tijdens een treinreis, ziet Bouke op een station een vrouwtje rondlopen dat petjil verkoopt. Iemand toont vage belangstelling, onderhandelt wat en terwijl de trein optrekt maakt zij razendsnel het gerecht klaar: een beetje groente zus, een beetje groente zo, een kwak saus erover, kroepoek erover. Ze holt met de trein mee terwijl ze hem het pisangblad met het gerecht voorhoudt. Maar uiteindelijk schudt de klant toch nee, het is hem wat te duur, en voor haar tien anderen op het volgende station of in de trein zélf, waar het ook sterft van de verkopers. Dat vrouwtje staat in zo'n geval weinig anders te doen dan het gerecht zelf op te eten, want ze zal nooit een klant vinden voor een kant-en-klaarmaaltijd: iedereen wil precies zien wat er ónder de saus zit.
Na een tocht van vier uur (de gemiddelde snelheid in Indonesië komt nooit boven de dertig à veertig kilometer per uur uit) bereiken we Bogor. Na het uitstappen worden we op het busstation onmiddellijk overvallen door over hun toeren geraakte busmanagers die ons willen vervoeren naar Jakarta, terug naar Bandung, waarheen we maar willen. Het is het ons langzamerhand bekende random werven, zonder aanzien des persoons: dat we net uit een bus Bandung-Jakarta stappen met de kennelijke bedoeling hier te blijven, hoeft immers niet te betekenen dat we niet plotseling van mening kunnen veranderen? Misschien hebben we wel iets vergeten in Bandung, misschien staat Bogor ons op het eerste gezicht niet aan, zodat we terugwillen of toch maar liever doorreizen naar Jakarta. Waarschijnlijk is dat niet, maar stel dat het zou gebeuren terwijl je net verzuimt je bus aan die toeristen aan te bieden. Dan kun je je achteraf wel voor de kop slaan. Al de maanden van
| |
| |
ons verblijf merken we deze duplicatie van verkooppogingen: als er tijdens een treinreis een plaatsje wordt gepasseerd met een bepaalde specialiteit (bijvoorbeeld sawovruchten) dan stappen er niet één of twee, maar minstens tien sawo-verkopers in die allemaal de trein minstens vier of vijf keer afgaan voordat ze er echt van overtuigd zijn dat de klandizie op is. En inderdaad heeft het wel eens succes, want ik heb een keer een passagier helemaal aan het slot van zo'n verkoopbombardement zien denken: ach, een sawo, waarom niet eigenlijk, waarna hij ging onderhandelen.
Als we ons uit het busstation bevrijd hebben vragen we een politieman de weg naar de plantentuin. Hij wijst ons op een groot bord met een ingewikkeld verhaal erop, een pijl en de aanduiding 200 meter. Dankbaar vertrekken we in de aangegeven richting, koffertje in de hand. Het is halfdrie, buitengewoon heet, en na een kwartier sjouwen krijgen we duidelijk de indruk dat we Bogor weer aan het verlaten zijn. Maja schiet een nette, ietwat mollige maar kurkdroge heer aan die met een aktentasje in de hand in tegengestelde richting op weg is. Nee, voor een hotel bij de plantentuin moeten we geheel de andere kant uit. We lopen met hem mee en zitten even later in de Bogorse Bemo, een verkleinde uitgave van het Bandungse voertuig. Er kunnen zes Indonesiërs in en eigenlijk niet meer dan vier Hollanders. In de bloedhitte zitten we onder het canvas te wachten tot het wagentje vol is. Ik transpireer overvloedig tegen het propere lijf van onze gids, we doen allebei alsof we niets merken. Als het wagentje eenmaal rijdt staan we binnen een minuut voor de ingang van de plantentuin, bedanken de Indonesische meneer en melden ons bij het loket.
We hebben ergens ooit gelezen dat er een hotel in de tuin staat, maar de lokettist weet beter. Nee, dan moeten we helemaal aan de andere kant zijn. Weer een Bemo in, naar de achterkant van de tuin, waar we eindelijk hotel Salak vinden.
| |
| |
Snel verdwijnen we in de mandikamer. Het is onmogelijk om het genot van mandiën te beschrijven, je moet het ondergaan. Het klinkt zo simpel: een grote stenen bak (altijd tot aan de rand gevuld, omdat de kraan altijd zachtjes blijft doorlopen) waaruit je met een klein plastic bakje in snel tempo water over je lichaam heen gooit. Dat lichaam is warm, zweterig en moe, het water heeft een temperatuur van pakweg vijfentwintig graden, wat net voldoende is om verkoeling te brengen zonder echt koud te zijn. Als je een paar minuten lang met royale hand water over je lichaam gegooid hebt voel je je geheel opgefrist, een wonder van de natuur.
Een halfuurtje later staan we weer kwiek klaar om de tuin te bezichtigen, en de Bemo brengt ons binnen een minuut opnieuw bij de ingang. Bij het hotel hebben we geïnformeerd of er in de plantentuin een restaurant is, want we hebben de lunch overgeslagen en het trekt ons wel om uitgebreid te eten te midden van natuurschoon. Ja, er is wel een restaurant, maar het sluit om vijf uur. Dat kan nog net. De lokettist moet ons echter opnieuw teleurstellen, er is geen restaurant in de plantentuin. We besluiten er toch maar doorheen te lopen en hebben er geen spijt van. In Holland staan ook bomen, toegegeven, maar het is kinderspel vergeleken bij de woudreuzen die je hier aantreft, alle voorzien van een onopvallend naambordje van vooroorlogse snit. De plantentuin is in 1817 opgericht op de plaats waar vroeger het paleis stond van het Hindoeïstische Paja-jaran-rijk. De plek heeft altijd een koninklijke snit gehouden want al in 1814 werd er het Olivia Marianne Raffles Memorial opgericht ter nagedachtenis aan de in dat jaar in Buitenzorg overleden vrouw van de Engelse Governor General, een monument dat tijdens een storm in 1970 zwaar beschadigd werd, maar er nu weer als nieuw bijstaat.
Ook Hollandse gg's hebben hier altijd een verblijf gehad, en het paleis werd door Sukarno zeer frequent bewoond.
| |
| |
De botanische tuin omvat een terrein van zevenentachtig hectare waarin circa vijftienduizend inheemse en uitheemse planten en bomen een plaats hebben gevonden, volgens de folder.
We hebben het niet nageteld, maar het zal zeker kloppen. Twee dagen lang zwerven we rond, en dan hebben we nog lang niet alles gezien. Er zijn een aantal imposante hoofdstraten met reusachtige bomen, fraaie gazons met lotusvijvers, en als je een beetje van de weg afwijkt kom je op glibberige paadjes (Bogor is de meest regenachtige stad op Java) die je midden in een indrukwekkende tropische wildgroei brengen. Nou, wildgroei, overal staan de naambordjes bij, maar als je dat even vergeet kun je je oprecht in een tropisch woud wanen. Echte lianen, waar je aan kunt hangen, bomen zo hoog als je ze nergens anders kunt vinden, vele parasietplanten die zich aan stammen en takken vastklampen.
De tuin heeft maar weinig bezoekers, de enkele toeristengroepjes worden in snel tempo door de hoofdstraten geleid en voor Indonesiërs is de toegangsprijs (tweehonderd roepia, ofwel f 1,35) aan de forse kant. Een zegen is dat elke handel buiten de hekken wordt gehouden. Het heeft het bezwaar dat je met uitgedroogde keel voortsukkelt na een paar uur gelopen te hebben, maar het is toch wel wat waard om even weg te zijn uit de overbevolking. Een fors gedeelte van de tuin wordt in beslag genomen door het presidentieel paleis en omliggende tuinen. Ze zijn door een breed water van het publieke gedeelte gescheiden, op de verbindende brug staat een schildwacht. Suharto komt hier zelden, onbegrijpelijk.
Het paleis ligt sneeuwwit in het groen, met fraaie witte pilaren en een gouden dak. Aan de voorkant graast een kudde herten zonder op- of omkijken op het grote gazon met de zware waringins. Vlak bij het paleis is een dik bamboebos, dat via een smal paadje toegang geeft tot een piep- | |
| |
klein kerkhofje met witte grafstenen van ouderwetse kwaliteit. Er liggen wat notabelen die circa 1840-1850 overleden zijn, zoals de gg Eerens (1781-1840). Ook pasgeboren en doodgeboren kinderen, een klein dodendorpje met zo'n dertig inwoners.
Ze horen van ons vooral gemopper over het gebrek aan licht voor foto's en filmcamera. Ergens anders brengen we kalongs (vleermuizen) aan het schrikken, ze vullen de lucht minutenlang met gekrijs voordat ze weer aan de palmbomen gaan hangen en hun vleugels opvouwen. De oudste palmboom staat ook hier, een ongeveer vijftig meter hoge slanke heer die honderddertig jaar geleden uit Afrika geïmporteerd werd.
Maja fungeert gedurende twee dagen vrijwel uitsluitend als maatlat en poseert geduldig bij allerlei bomen en statige lanen om te laten zien dat het hier om de drommel geen Vondelpark is, maar een verzameling botanische reuzen.
Ik fotografeer en film als een razende, want het zal lang duren voordat we hier ooit terugkeren. Als de smalfilm op is merk ik tot mijn diepe teleurstelling dat ik een film heb gekozen die bedoeld is voor gebruik binnenshuis, met filmlampen. Pogingen om een andere film te kopen mislukken, ik heb een Japanse camera van een bekend merk, het sterft hier van de dealers maar ze hebben uitsluitend grote bergen binnenhuisfilms te koop, een klein foutje van de importeur vermoedelijk, dat met de grootst mogelijke gemoedsrust door de dealers wordt geaccepteerd. Pas twee maanden later slaag ik erin om via Jakarta (waar één winkel nog de normale daglichtfilms heeft) een paar exemplaren te bemachtigen. Indonesië is een land waar de winkelier veel aandacht geeft aan zijn klant, maar het noodlot wordt makkelijk geaccepteerd, en het zou me niet verwonderen als er pas weer daglichtfilms geïmporteerd worden als de kunstlichtfilms allemaal verkocht zijn. In 1980, of daaromtrent.
| |
| |
Lensgelopen vinden we op een middag bij een van de zijuitgangen van de plantentuin de cafetaria Ong. Zij ligt achter een benzinepompstation en oogt van buiten als een goedkoop standaardrestauarant.
Binnen blijkt het echter een tempo doeloe-eethuis te zijn, met langzaam draaiende propellors aan het plafond, stille gedienstige kelners, uitgebreide menulijst, kaarsen op tafel, fraaie kolossale vazen bij de ingang, een gezellige koele ruimte. De enige verwijzing naar het wat armoediger heden is het feit dat de kaarsen samengesteld blijken te zijn uit zorgvuldig op elkaar geplakte stompjes kaars. Telkens als een stukje opgebrand is, valt het restantje spetterend op het schoteltje eronder, en snelt een kelner toe om zorgzaam het volgende stukje aan te steken.
Ik bestel de standaardcombinatie van foe yong hay, tjap tjay, babi panggang, zet er in mijn zenuwen nog een bihun goreng spesial bij, en vóóraf wat pangsit goreng en kikkerbilletjes en na korte tijd zitten we voor een onafzienbare hoeveelheid eten, en moet ik voor de zoveelste maal de verwijtende blikken van Bouke en Maja incasseren. Ben ik niet altijd degene die zuinigheid predikt? En gaat het niet altijd mis, zodra ik zelf het bestelformulier ter hand neem?
Voordat de kolossale maaltijd opgediend wordt ben ik even naar het toilet geweest, de afwijking van de bierdrinker, die me op Java nogal eens de eetlust benomen heeft: meestal moet je door de keuken heen, een altijd wat morsige ruimte waar vrouwen bezig zijn op de grond of aan een eeuwenoud aanrechtje groente of vlees te snijden, krabben te ontbloten, garnalen te pellen. Je baant je een weg door het afval en komt dan bij het deurtje van de mandikamer. Vaak moet iemand even gaan verzitten om je in de gelegenheid te stellen de deur open te maken. Nederlandse horeca-controleurs moeten nooit naar Indonesië op vakantie, want ze zouden geen hap door de keel krijgen. Restaurant Ong is een uitzondering, er is een apart toilet, een trapje af
| |
| |
waar aan de muur op een prikbord allerlei wijze citaten zijn bevestigd in het Engels en Nederlands.
Als we uitgegeten zijn en willen vertrekken blijkt het zwaar te regenen. Dat is in Bogor, door zijn ligging tegen de bergen aan, niets abnormaals. Uit verveling gaan we bij de toonbank wat snoepgoed kopen en raken in gesprek met de heer Ong zelf, een tengere Chinees die al tijden zichtbaar had staan popelen bij zijn kassa. Hij tovert een zeer oude Bosatlas voor de dag en legt ons met korte zenuwlachjes uit waar we zijn, Bogor (vroeger Buitenzorg, hihi) en waar we zoal naar toe zouden kunnen. Dan wordt het ernst en hij haalt links en rechts spreuken van de muur om ons zijn levenswijsheden uit te leggen. Hij heeft een heel schema gemaakt, in kleur ingetekend en netjes ingelijst, waar we beduusd naar kijken zonder er veel vat op te krijgen. Godsdienst, innerlijk talent, ouderlijke steun en iets met een geslepen diamant leveren te zamen Levenswijsheid op. De heer Ong is ook een voorstander van vrouwen aan de macht, want kijk maar naar Zuid-Amerika waar mevrouw Perón toch uitstekende dingen doet. En Ceylon, met mevrouw, eh...
Uit een wrat op zijn kin komen een paar haren, die hij al heel lang heeft laten groeien. Dat zie je wel vaker hier, net zoals het laten groeien van een pinknagel (centimeters lang), wat ik niet kan aanschouwen zonder me het gruwelijke en onvermijdbare moment voor te stellen waarop door een onhandig gebaar die nagel in zijn geheel van de vinger geslagen wordt.
De heer Ong richt zich langzaam maar zeker steeds meer tot mij, Maja en Bouke trekken zich steels terug uit het gesprek, en ik probeer wanhopig zinvolle vragen te stellen over zijn voleindingstheorieën. Het is een griezelig gevoel om bloedserieus met iemand te praten van wie je de stellige indruk hebt dat hij onzin kletst, maar die daar zo lang en diep over nagedacht heeft dat je het niet aandurft om te- | |
| |
genspraak te bieden. Waar het uiteindelijk om gaat komt goddank toch neer op iets dat ik wel begrijpen kan, verbroedering der volken en vermenging der rassen. Maar waarom dat nu juist in Oost-Timor moet plaatsvinden, kan ik ondanks voorzichtig doorvragen niet bevroeden. Zodra de regen een beetje geminderd is nemen we hartelijk afscheid. Zeer interessant heer Ong, en als we éven kans zien zullen we zeker nog eens langs komen. In de Bemo, op weg naar het hotel, schrappen we cafetaria Ong met spijt, want het eten was voortreffelijk.
Behalve de plantentuin en het voor- en achteraanzicht van het presidentieel paleis, heeft Bogor ons niets te bieden. Eigenlijk mag je van een stad niet zeggen dat zij een vervallen indruk maakt, als je niet weet hoe het er vroeger uitzag, maar bij Bogor kun je die voorzichtigheid overboord zetten: aan de huizen en straten valt te zien dat ze vroeger in betere doen waren en nu met pleisters bij elkaar gehouden worden. Het is een treurig geheel en dat geldt ook voor ons logeeradres hotel Salak, het tophotel ter plaatse. De double-rooms zijn niet duur (twintig gulden per nacht), maar je vraagt je af of het nou echt nodig is om de op zichzelf best aardige ruimten zo te laten verloederen: de kamers maken een vervallen indruk, de mandikamer is grauw, de bedden zijn niet luisvrij, aan de roomservice-bel zit een draadje dat na twintig centimeter eindigt.
Wel treffen we er de voor Indonesische hotels gebruikelijke overvloed aan bedienden aan in keurige witte pakjes, die de kleine roomservice-bestellinkjes verzorgen, maar het grootste deel van de dag rustiek bij elkaar hurken op de galerijen en dan sterk doen denken aan vogels op een telefoondraad. Het is natuurlijk erg Europees gedacht, maar als je zoiets ziet vraag je je toch af waarom de manager van het hotel niet eens een keer dat forse legertje bij elkaar roept: jongens, we gaan er met zijn allen even een fijn hotelletje van maken, hier heb ik een paar emmers witkalk en
| |
| |
een paar kwasten en graag een paar vrijwilligers vóór. En dan heb ik hier nog wat gekleurd papier, waar we lampekapjes van kunnen maken, want die kale peertjes, dat is toch geen gezicht. En een rolletje zwakstroomdraad om de belletjes weer prima in orde te maken, want dat wordt wel eens tijd.
Ach, dat het niet gebeurt zal wel zijn redenen hebben, maar je krijgt als gast een gevoel van wrevel: wat zou hier veel van te maken zijn.
Bij het ontbijt komen we in een situatie terecht die sterk aan Chaplin-films doet denken. Een al wat oudere heer in het witte stewardkostuum komt onze bestelling opnemen, we vragen twee zwarte koffie en één koffie met melk (dua kopi hitam, satu kopi susu). Na geruime tijd ontvangen we twee zwarte koffie en een glas melk. Een nieuwe poging levert nog één extra zwarte koffie op en een kannetje zeer sterke koffie-extract. Herhaald verzoek resulteert in drie zwarte koffie. De tafel staat langzamerhand vol met koffieglazen en de man krijgt de indruk dat hij met een aantal gekken te maken heeft: waarom konden we niet in één keer zeggen dat we zes zwarte koffie, een glas melk en een kannetje koffie-extract wilden? Alleen zijn ingeboren beschaving voorkomt dat hij er een nare opmerking over maakt.
Buiten, aan de overkant, is het leven al vanaf vijf uur 's ochtends in voile gang. De Bemo's nemen recht tegenover ons een bocht en schakelen daarna kernachtig over op een hogere versnelling. We zijn dus nogal vroeg wakker en ik sla met belangstelling het groepje gade dat aan de overkant zijn handel gevestigd heeft. Er staat een frisdrankstalletje met een paar bankjes ervoor en twee andere neringdoenden hebben naast die bankjes hun bedrijf opgericht, een fietsenmaker en een ketellapper. Het is natuurlijk een ideale combinatie: je fiets laten plakken of een emmer laten repareren terwijl je zelf op een bankje zit en een glas stroop met ijs drinkt. De ketellapper valt op omdat hij een
| |
| |
van de weinige Chinezen is die ik handenarbeid zie doen in het openbaar. Hij zit in korte broek en met gekruiste benen op een tafeltje en laat in zijn handen een emmer rondgaan, die hij met een hamertje bewerkt. Een kleine, stevig gebouwde man met een dikke hoornen bril. Met een lange broek aan zou hij zó voor de klas kunnen. 's Avonds gaat bij het stalletje de suizende olievergasser aan, en onder het royale licht zie ik hem tot diep in de nacht bezig met een ingewikkeld schaakspel. Zijn opponent strekt zich nog wel eens, maar hij blijft stug voorovergebogen zitten om met rustige maar snelle bewegingen zijn zetten te doen.
Op een van onze twee avonden in Bogor gaan we naar de bioscoop, er draait een James Bond-film, een nieuwe zelfs met Roger Moore. Grondige informatie leert ons dat de film om negen uur begint. De bioscoop ligt boven de stenen pasar en tot onze verrassing kost een plaats duizend roepia (f 6,66). Dat is pittig, wie kan zich dat hier in godsnaam permitteren? Belazerd zijn we niet, want het bedrag staat officieel aangegeven bij het loket. Het wordt negen uur, beneden staat langzamerhand een legioen glimmende bromfietsen en rondom ons verzamelt zich een steeds groter wordende menigte. Armoede is een rekbaar begrip, kennelijk, want heel wat mensen hebben er duizend roepia voor over om Roger Moore te zien. We peinzen ons suf, het klopt niet want juist in ontwikkelingslanden met dictatuur hoort de bioscoop goedkoop te zijn, dat houdt het volk immers rustig? Veel later horen we dat de prijzen nogal eens afhankelijk zijn van de film waar het om gaat, en honderd à tweehonderd roepia is een normaal bedrag.
Om tien uur gaan eindelijk de deuren open, de vorige voorstelling is afgelopen (kennelijk wat technische pech gehad), de bezoekers begeven zich naar buiten en wij kunnen naar binnen. Opvallend is dat niemand van het bioscooppersoneel moeite heeft gedaan om de vertraging aan te kondigen, nog opvallender is dat niemand van het wach- | |
| |
tende publiek zich ongeduldig heeft getoond. Daar is toch een heel aparte, zeg maar gerust oosterse, mentaliteit voor nodig. De bioscoop is al even uitgewoond als de rest van Bogor en de geluidsinstallatie dateert nog uit de tijd van Humphrey Bogart. We kunnen het verhaal het best volgen via de hoge stemmen van de vrouwelijke partners van James Bond, en merken dan ook terdege dat die in deze film weinig zinnigs op te merken hebben. Maar de stoelen zitten lekker en de beenruimte is vooroorlogs.
De voorstelling is om twaalf uur afgelopen, iedereen spoedt zich naar buiten en binnen enkele minuten staan we in een uitgestorven stadje. Dan maar terug naar het hotel, waar een groep slaperige bedienden nog bij elkaar hurkt. Kan er misschien een pilsje versierd worden? Nee, de bar is al sinds elf uur dicht. O juist. Wat sombertjes gaan we naar onze kamers, drinken bij het kale lampje een glaasje koude thee en gaan naar bed.
|
|