| |
| |
| |
14
Het was een vreemde plek voor een afspraak, maar Marjolein was in nuchtere toestand heel bang gezien te worden met een andere man, en Zorgvlied was ver voor de gemiddelde Amsterdammer.
Ik had er lang over gedaan om de moed op te brengen haar te bellen en had er al weer spijt van nu ik hier een kwartier te vroeg liep te wachten.
Ik liep de Amstel af en keek naar een vier met stuurman, die op tempo gescholden werd door de aan de kant meefietsende coach. Ze hadden het Ajax-shirtje aan van ric, de Roeiclub Ignatius College. Alweer vijfendertig jaar geleden dat ik in zo'n boot gevaren had, met dat shirt aan en de pest in het lijf.
Kogelstoten was eigenlijk mijn sport. In de tuin van ons Soerabajaanse huis lag een ijzeren bal, ooit het uiteinde van een gewichtenhalter, en op het deksel van de beerput trainde ik elke middag mijn techniek. Het warme ijzer in de nek, een draai om de as en dan de krachtsexplosie van de dertienjarige superatleet. Altijd ook even dansen op één been (voor het evenwicht en om niet over de rand te komen) terwijl rondom het applaus opklaterde van het veelkoppige publiek. De nieuwe Al Oerter! Olympic Champion! Champion of the World!
In het donkere en mistroostige Holland was er de katholieke jongens-hbs, met katholieke algebra en katholieke natuurkunde, zwartgerokte paters en een scherp
| |
| |
verbod op contact met meisjes. Meisjes zag je fietsen in de stad, de petticoats deinend, onbereikbaar.
Er was een verplichte keus uit drie katholieke sportverenigingen van de school. Hockey, Voetbal, Roeien. Geen atletiek.
Roeien dan maar, een technische krachtsport tenslotte. Maar wát een lullige bezigheid. Je zag nooit waar je heen voer, want daar zat je met de rug naar toe. Paarden met oogkleppen moeten zich ook zo voelen, op commando draven zonder goed zicht. Je stond onder gezag van een mager en klein uitgevallen jongetje uit een lagere klas, want stuurmannen moesten licht zijn. In wedstrijden trok je je het zwart voor de ogen aan de roeiriem en hoorde achteraf of je met een tafje gewonnen of verloren had. Met z'n vieren scheurde je je longen aan flarden en wie onderweg nog lucht over had hoorde je hees roepen ‘Hoe ver?’ naar het stuurmansjochie, dat van de coach de instructie had ‘Nog even!’ te antwoorden.
Eén keer in die ellendige schooljaren kwamen we voor gymnastiek op een atletiekveld terecht en daar lagen op het grasveld een paar niet-katholieke kogels, klaar om geworpen te worden.
Ik pakte er een op; wat was hij klein en licht in vergelijking met de ijzeren bal die mijn spieren zich herinnerden. Zonder nadenken legde ik hem in mijn schouder, een knus rond speelkameraadje, en stootte hem vanuit stand luchtig weg.
Verschrikt geroep, méters verder dan ik kon veronderstellen kwam hij neer tussen haastig opzij springende medeleerlingen. Neussie, de gymnastiekleraar kwam woedend op me afstuiven: ‘Wil je wel eens uitkijken, Van Wort?’
‘Ja, meneer. Sorry.’
‘Hm, leg hem maar terug.’
Nooit meer daarna was ik een andere kogel tegenge- | |
| |
komen, en de foto van Al Oerter raakte ook zoek.
Jeugddromen. Ik liep de Amstel af en kwam bij Amstelrust, het mooie buiten waar het vooroorlogse atletiekfenomeen Jan Zeegers zijn oude dag had doorgebracht. Het was er nog steeds, twee statige en hoge huizen half achter elkaar en een ongerept stuk bos erbij, waar de oude Jan dagelijks zijn trimrondjes liep, zoals ik ooit in de krant had gelezen. Maar Zeegers was niet meer, Korean Embassy woonde er nu.
Bij oostenwind kon je in deze buurt vroeger Blooker's Cacao ruiken, een zware en rijke chocoladegeur, maar al was de wind nu goed, er viel geen cacaogeur te bespeuren. Ook Blooker zou zijn tijd wel gehad hebben.
Marjolein was punctueel van aard, wist ik, en ook nu zag ik haar op de minuut af komen aanfietsen, het roodblonde haar wapperend in de wind, witte broek en wit jack, het kon niet missen.
Toen ze mij zag remde ze onwillekeurig even af, keek op haar horloge en tufte in een bedaagder tempo voort. Vlak voor me kwam ze tot stilstand, het gezicht roze verhit, de fiets bleef tussen haar benen staan.
‘Dag Hans! Jij ook hier?’
‘Ja, ik was toevallig in de buurt en dacht kóm.’
‘Soms denk ik dat ook wel.’
We kusten elkaar voorzichtig op beide wangen, het doel van ons contact was niet verwoord, telefonisch hadden we alleen geconcludeerd dat we het leuk zouden vinden elkaar weer eens te zien. Bijna viel haar fiets op de grond en we grepen er tegelijk naar en stootten onze voorhoofden.
Ze lachte haar hese lach en op mijn gezicht voelde ik de schaapachtige grijns ontstaan die ik nooit kon verhinderen.
‘Als we gezien worden met allebei een buil op ons
| |
| |
hoofd, zal iemand er dan wat van denken?’ vroeg ik toen we uitgewreven waren.
‘Alleen als ik er een deuk aan overhou en jij een buil en die twee precies op elkaar passen.’
We liepen naar een lantaarnpaal waar zij haar fiets vastlegde en de beschroomdheid daalde over ons neer. Voor het eerst sinds jaren zag ik haar bij daglicht; wat zou ze nu zijn, vijfendertig, zesendertig? Ze was uiterlijk nauwelijks veranderd sinds ze Robins jonge bruid werd, wat kleine rimpels bij ogen en mond, het vertederend vermoeden van een misschien ooit uitbrekende onderkin.
‘Wat kijk je?’ vroeg ze.
‘Je bent volwassen geworden,’ zei ik, ‘en nog mooier dan je al was.’
‘En jij bent nu echt oud en verweerd.’ Ze lachte naar me om te laten zien dat het maar half gemeend was.
‘Stokoud,’ gaf ik toe, ‘binnenkort Abraham te zien, de eerste hartaanval ligt op de loer, tenzij de longkanker het wint. Jonge mensen op kantoor moet ik echt bedreigen voordat ze me willen tutoyeren. Weet je wat ik het ergste vind?’
Ik nam haar bij de hand toen we het weggetje overstaken naar Zorgvlied en ze greep stevig terug, ik was niet de enige die wat hulp nodig had bij het bestrijden van de zenuwen.
Bij de ingang van het kerkhof keek een graftuinier indringend naar ons en even overviel me de angst dat hij in zijn bruine werkcorduroy naar ons toe zou lopen om te vragen waar we heen wilden.
‘Hé daar, waar gaat dat naar toe?’
‘Zomaar een beetje rondwandelen meneer.’
‘Dit is geen pretpark, hier wordt gerouwd.’
‘Neem me niet kwalijk.’
Maar hij liet het bij kijken en even verder begon het
| |
| |
ruisen van de bomen over de grafstenen.
‘En wat vind je het ergst?’
‘Het ergste is dat ik me helemaal niet voel zoals ik eruitzie. Een week geleden moest ik pasfoto's laten maken. Best een interessant zakenmannenhoofd, diepe zorglijnen, me dunkt daar kan je wel wat aan toevertrouwen. Maar ik vóél me helemaal geen meneer, altijd een veertienjarige die naar een film van achttien jaar en ouder gaat. Zenuwachtig, en klaar om betrapt te worden.’
Ze keek me lacherig van opzij aan. ‘Neem dan wat toneellessen.’
‘O, dat is het punt niet. De essentie van ouder worden is juist dat je je leert gedragen zoals je eruitziet. Ik zit voortdurend te vergaderen met anderen die net zoals ik precies weten welke tekst bij hun rol hoort. En vaak krijg ik het gevoel dat dat ook oude veertienjarigen zijn. Maar niemand durft dat te laten merken.’
Ze had mijn hand losgelaten, ik was aan het redeneren geslagen en op de een of andere manier leidde dat altijd tot verlies van contact.
Ik bedwong het gevoel van wanhoop en in eendrachtig zwijgen liepen we de paden af.
Ook in de rouw zijn Hollanders verzakelijkt, terwijl nog maar een eeuw geleden het poëtisch gejammer niet van de lucht was. Waarom overal grauw graniet en nergens een portret van de overledene, een lok haar, of iets anders dat de passanten zou meeslepen in de geschiedenis van wat daar een geraamte lag te zijn. Mien Duymaer van Twist kwamen we voorbij en een korte flits van een zwaargebouwde dragonder schoot in mijn herinnering en weer eruit. Potige actrice met potige tekst, of was ik in de war met de pathetische trilpudding Magda Janssens of zelfs met Heintje Davids, het zingende kunstgebit?
| |
| |
Eindelijk kwamen we bij een grafmonument dat aan mijn wensen van royale aanpak voldeed, een hoog en breed stenen bruidsbed met een dak op pilaren.
‘Even kijken,’ en terwijl Marjolein afwachtend toekeek stapte ik de treden op en stond versteld. Links en rechts van het formidabele familiegraf een glazen hoededoos waarin gedroogde rouwbloemen te zien waren. En op het graf de inscripties Dorrepaal en Mirandolle.
‘Jezus,’ zei ik, ‘hoe is het mogelijk.’
Ze klom nieuwsgierig het trapje op, keek gepast geïnteresseerd naar de honderd jaar oude droogbloemen en nam puzzelend plaats op het bankje dat ik een eindje verder vond.
‘Dorrepaal en Mirandolle, hoe is het mogelijk,’ herhaalde ik.
‘Het is vast heel vreemd,’ zei Marjolein, ‘maar hoezo?’
‘O, niks bijzonders eigenlijk. Ik heb op school ooit een studie gemaakt van Sicco Roorda van Eysinga, een vriend van Multatuli. Hij werd uit Indië verbannen vanwege een artikel in de Javabode. Dorrepaal was een bankier in Semarang, Mirandolle was zijn schoonzoon, een advocaat en samen hebben ze Roorda het land uit gewerkt. En nu liggen die schavuiten hier in een praalgraf. Al honderd jaar! En ik ben vermoedelijk de enige die nog iets van ze weet.’
Het sprak Marjolein niet echt aan, kon ik merken, maar ze vroeg welwillend door naar de belevenissen van Sicco Roorda, terwijl ze met haar linkervoet putjes draaide in het zandpad. Ik was net bezig uit te leggen dat Dorrepaal Roorda's Droogstoppel was toen ze opsprong.
‘Wat is er?’ vroeg ik verschrikt.
‘Ja, sorry, ik doe mijn best maar ik voel me niet zo thuis op begraafplaatsen. Al die zielige mensen, die daar liggen te rotten.’
Maar ze zijn toch dood? wilde ik antwoorden, toen de
| |
| |
stommiteit tot me doordrong. Hoe was ik op het idiote idee gekomen, Zorgvlied te kiezen voor een romantische ontmoeting?
‘Een béétje gek ben je wel,’ zei Marjolein toen we in lichte draf het terrein verlieten, hand in hand, terwijl ik me uitputte in verontschuldigingen.
‘Gewoon veertien,’ zei ik, ‘dom als een kwartel.’
‘Doof.’
‘Te dom om te merken dat ze doof zijn.’
Ze lachte en buiten het ijzeren hek vatte ik al mijn moed bij elkaar en kuste haar en na een paniekblik links en rechts (keek iemand naar ons?) gaf ze het gevoel terug.
We hadden er eindeloos kunnen staan, er komt geen eind aan de behoefte elkaar te laten weten dat je verliefd bent, maar een naderende begrafenisstoet brak ons op. Beducht liepen we naar het Amstelpark.
‘Dit kan eigenlijk niet, weet je,’ zei Marjolein onderweg, ‘al vind ik het heerlijk. Daar moeten we het echt over hebben.’
Uitstellen, afweren. ‘Laten we ervan genieten zolang het kan,’ zei ik, ‘en ik verwacht echt niets.’
In het Amstelpark was ik jaren niet geweest en het bleek een statig park geworden, met geplande stukken wildgroei.
Marjolein stond erop voor ons een ijsje te kopen in restaurant de Hop, met een air van ‘toevallig heb ik ook geld’ en een blik opzij of ik wellicht te macho was om een consumptie van een dame te gebruiken. Ze wist de weg naar Land in Wording, een gebied waar het riet van de vijver vocht met manshoge brandnetels.
Terzijde van het pad vonden we een plekje om naast elkaar te liggen. De zon scheen magertjes, muggen zoemden om ons heen en Marjolein vertelde over haar vader die scheepskapitein was geweest en elk halfjaar
| |
| |
een maand thuis bleef. Dan werd er in restaurants gegeten en hoorde zij tot laat in de nacht haar moeder giechelen in de slaapkamer, het bassend geluid van haar vader ertussendoor. Tot hij gepensioneerd werd en thuis bleef en de halfjaarlijkse euforie veranderde in een nimmer eindigend gehakketak. Soms was hij weken weg om met oude kameraden door te zakken.
Ze was lang bij haar ouders blijven wonen, hun enig kind, een laatkomertje, het licht zou uit hun leven verdwijnen als ze vertrok.
‘Het waren net kinderen,’ zei ze, ‘ze hadden twintig jaar lang wittebroodsweken gehad en nooit geleerd langer dan een maand met elkaar te leven.’
‘En waar zijn ze nu?’ vroeg ik.
‘Moeder is dood, en vader zit in een bejaardenhuis van zeelieden. Zijn neus wordt elk jaar roder en hij herkent me nauwelijks meer. Totaal verzopen. Maar hij is nog steeds aardig, vol verhalen en altijd op zoek naar souvenirs voor de thuisblijvers. Hij weet niet meer dat hij al lang thuis is.’
Ze trok aan een grasspriet en kauwde erop. Ik keek naar haar profiel en voelde de nabijheid van haar warme lijf en streelde haar haar. Besluiteloos, hoopvol, bang.
‘Houdt het je bezig?’ vroeg ik om wat te vragen.
‘Het doet me een beetje denken aan Robin en mij. Hij is ook vol attenties, maar eigenlijk nooit gesettled. Ons huis is zijn hotel, soms komt hij weken achtereen alleen maar thuis om te slapen. Of helemaal niet. En dan is de affaire over en komt hij weer thuis van weggeweest. En dat pik ik dan niet, en soms maken we zo'n ruzie dat hij meteen weer vertrekt. Ik heb hem ook wel eens het huis uitgegooid.’
Portret van een huwelijk, onbegrijpelijk dat het toch al weer jaren meeging.
Ze keerde zich naar mij toe en stak haar hand uit naar
| |
| |
mijn wang. ‘Jij bent nooit zo'n vreemdgaander geweest, hè?’
Ik bewoog ongemakkelijk. ‘Eén keer maar, in twintig jaar.’
‘Dat was met Alma, hè? Ik heb haar benijd.’
‘O?’ Goed nieuws kwam altijd onverwacht, en vaak te laat.
Ze trok een nieuw grassprietje uit. ‘Als Robin weer eens een tijdje op scharrelpad was, nam ik me vaak voor ook eens een vriendje te zoeken. En dan fantaseerde ik wel eens over jou. Maar het leek wel of alles wat niet met het werk te maken had langs je afgleed, je was altijd zo serieus bezig met het bedrijf als je bij ons thuis was. Je zag me niet eens. En toen had je ineens die affaire met Alma, hoe heeft ze dat voor elkaar gekregen?’
Ik boog me over haar heen en keek in haar ogen, de iris vol blauwe streepjes, van zo dichtbij zat er geen uitdrukking in. Ik kuste haar voorzichtig op het puntje van haar neus en ze trok me naar zich toe.
Vergetelheid, de warmte van haar jonge lijf, tongendans, benen verstrengeld, mijn hand op zoek naar haar zachte borsten onder de dunne blouse.
Een wandelaar werd achter ons hoorbaar en betrapt stopten we met onze verkenning. Ze ging overeind zitten.
‘Ik moet terug.’
‘Heb ik iets verkeerds gedaan?’
‘Welnee. Je bent heel lief en ik zou zo graag met je willen vrijen. Maar als ik dat doe is het meteen uit met Robin. Zo zit het nu eenmaal in elkaar. Hij permitteert zich van alles en als ik er kwaad om word zegt hij dat het niets betekent. Maar als ik zo iets doe ploft hij van jaloezie en is alles over en voorbij. Daar ben ik niet aan toe. En jij ook niet, denk ik.’
Ik had haar verteld over mijn laatste ontmoeting met
| |
| |
Marina, en ze had het goed begrepen. Wonderlijk, hoe makkelijk we over elkaars partners konden praten zonder dat het onze verliefdheid aantastte. Integendeel, het leek wel alsof het erbij hoorde en diepte gaf aan ons verlangen naar elkaar.
We wandelden terug naar Marjoleins fiets. Na een lang afscheid stapte ze op, keerde na tien meter terug om me nog een zoen te geven, en fietste vervolgens weg zo hard ze kon. Ik keek naar na tot ze uit het gezicht verdwenen was.
We hadden geen afspraak gemaakt om elkaar nog eens te ontmoeten en in somber gepeins zocht ik mijn auto op.
Op de Amstel werd nog steeds vlijtig geroeid, de rivier verdroeg het geduldig en wiste de sporen geroutineerd uit.
|
|