| |
| |
| |
9
De jonge monnik droeg een zwart ringbaardje en had droevige bruine ogen en een zachte stem. Hij keek me vragend aan.
‘Ik kom voor Johnny van Wort, ik ben zijn vader.’
‘Ach.’ Zijn blik dwaalde af naar Alma en ik vroeg me ineens af wat ik hier met haar deed. Op de weg terug van een presentatie kwamen we in de buurt van het klooster, en het leek wel handig om even bij Johnny langs te gaan.
‘Mijn collega, Alma Silvester.’
‘Ach.’ Het was een tamelijk zwijgzame orde.
‘Hoe gaat het met mijn zoon?’ vroeg ik.
Hij glimlachte en liet een rij witte tanden zien.
Mijn goddeloze gebit werd met het jaar bruiner en morsiger en ik kreeg een hevig gevoel van jaloezie ten opzichte van de zonen van God, dat alleen maar groter werd toen hij ons door de stille gangen leidde naar de grote kloostertuin, waar een milde zon scheen over een paradijs van bloemen en nuttig ooft. Wat heerlijk om hier je leven te kunnen doorbrengen. Of ten minste een maand. Een week zou ook mooi zijn, het was tenslotte wel wat erg stil. Alhoewel, in de verte hoorde ik het weeë geluid van gregoriaanse zang. Een uurtje, dan moest ik hier toch wel weg wezen.
Alma raakte meteen aan de kwebbel, en ik hoorde de jonge monnik uitleggen dat het klooster in de achttiende eeuw gesticht was en beschouwd kon worden als de ba- | |
| |
kermat van de macrobiotiek. Ze keek naar hem met de blik die ik kende: Mijn!! Nachten vol verboden dromen ging hij tegemoet, de arme kerel.
In de verte zag ik de lange figuur van Johnny, en ik maakte me van het duo los. Hij liep een boek te lezen, stopte, sloeg een bladzij om en liep weer verder. Zijn zwarte kuif stond recht overeind. Hij had nog altijd de slentergang die bij zijn temperament hoorde, alles op z'n gemak en altijd overal te laat.
‘Huh? Is het al zó laat? Waarom heb je me niet gewaarschuwd?’
‘Ik heb je al drie keer geroepen!’
‘O. Ja, ik was bezig.’
Hij wàs ook altijd bezig. Met zijn beesten, zijn tekeningen van geharnaste gedrochten die elkaar bevochten, met het kweken van magere spierballen op zijn mager lijf. Hoeveel duizenden keren hadden we die teksten niet met elkaar gewisseld.
En dan deed hij op mijn dringende verzoek een horloge aan en droeg het als een handboei en na een week was hij het kwijt. ‘Horloge? Ja, dat heb ik al een tijd niet meer gezien.’
In deze tijdloze omgeving was hij misschien nog het best op zijn plaats.
Terwijl ik hem naderde was hij gaan zitten op een bankje en uit de verte zag ik al zijn weerbarstig profiel. Mijn wraak op het vrouwendom, had ik vroeger wel eens tevreden gedacht als ik hem gadesloeg. Hij had de lichte bruine teint van Marina en bewoog zich soepel. Een hoog voorhoofd, zwarte kuif, grote zwarte ogen en een gevoelige mond. Daartussen de forse neus die hij van mij geërfd had en van zichzelf een onverwacht brede kaaklijn. Een interessant hoofd, dat met de tijd alleen maar mooier zou worden. En geheel geconcentreerd op waar hij mee bezig was.
| |
| |
‘Johnny,’ zei ik.
Hij keek op en lachte. De twee jaren die hij rondgelopen had met een beugel, waren niet voor niets geweest, dacht ik jaloers.
‘Hans!’ Hij legde het boek opzij en stond op.
We keken elkaar even aarzelend aan. Voor een omhelzing was hij eigenlijk te lang geworden en ik stak mijn hand uit en pakte hem met de andere bij de schouder. Hij zag er goed uit voor iemand die zich een paar maanden geleden bijna doodgehongerd had.
‘Hoe kom je zo ineens hier?’ vroeg hij, ‘midden op een werkdag.’ Geheel tijdloos was hij goddank niet geworden.
Ik legde het hem uit en wees op Alma, die in de verte de jonge monnik betoverde, te midden van een slabed.
Een wolkje argwaan gleed over zijn gezicht. ‘Is dat eh, je vriendin?’
‘Welnee, een collega. Ik heb trouwens geen vriendin.’
‘O.’ Hij ontspande zichtbaar. ‘Maar die weet wel waarom ik hier zit?’
‘Nou, heel globaal.’
Hij zweeg en liep de tuin in, verder van haar weg.
Ik voelde me schuldig. Hij had recht op zijn privacy en ik had er geen seconde over nagedacht dat het vervelend zou zijn voor hem als ik een vreemde iets over hem vertelde. Ouders vertellen anderen altijd over hun kinderen en ik was vergeten dat hij al lang geen kind meer was, achttien jaar intussen en al lang een vreemde voor mij.
‘Komt je broer wel eens hier?’ vroeg ik.
‘Elke wéék,’ zei hij en lachte, plotseling opgetogen, ‘weet je dat hij zich helemaal in de voedselchemie gestort heeft? In zijn vrije tijd natuurlijk, want de studie gaat voor. Hij komt per racefiets ook!’
Op een racefiets. Ik had moeite me Rob, de bleke computerfreak, voor te stellen als sportman, en dat
| |
| |
moest hij toch wel zijn als hij op een dag tweehonderd kilometer per racefiets aflegde.
‘Hij heeft uitgerekend hoeveel het hem minder kost dan per trein en taxi heen en terug. Wat je aan te vervangen calorieën kwijt bent is iets van 1 gulden 97, plus afschrijving fiets een rijksdaalder. Die kosten delen we samen, en elke maand knip ik zijn haar. En hij had bedacht dat hij toch iets aan zijn conditie moest doen. Al fietsend bedenkt hij in zijn hoofd nieuwe formules voor kunstvoedsel. Kijk.’ Hij haalde een papiertje uit zijn zak, volgeschreven met scheikundige verbindingen en in Robs spijkerschrift: substantie 8, smaak b.
‘Hij is niet veranderd,’ concludeerde ik tevreden. Ik zag het nu voor me, de gebrilde jonge geleerde met zijn lange slordige lijf op de fiets, zeer tevreden met het vervullen van drie nuttige functies tegelijk.
‘Als hij het ideale kunstvoedsel heeft, gaan jullie er zeker een fabriekje van beginnen?’
Hij keek me van opzij aan, enigszins verrast. ‘Hoe weet je dat?’
‘Ik ken jullie zakelijke schema's langzamerhand wel. Als je mij er maar buiten laat, want als ik wat uitreken kan het nooit.’
Ik bukte me om een grasspriet uit te trekken; kauwen op een sappige stengel leek me passend in dit arcadische tafereel. Maar ik merkte dat hij ineens verstrakte en liet de spriet vallen.
‘Durf je nou weer wat te eten?’ vroeg ik, ‘je ziet er wel goed uit.’
Toen Johnny op zijn tiende besloot vegetariër te worden omdat hij het doden van dieren niet kon verdragen, beijverde ik me jarenlang te zoeken naar goede vleesvervangers die ook op vlees leken, want eigenlijk was hij er gek op en als we rookworst aten of ander geurig vlees viel hij zowat flauw van de reuk en de smaakherinnering.
| |
| |
Pas toen hij het huis uit was en zelf moest gaan koken liep het mis. Het medelijden met gedode dieren begon zich ook uit te strekken over levende groenten en fruit. De sla gilde tussen zijn tanden, appels smeekten om gespaard te worden, de doodskreten van andijvie in kokend water kon hij niet aanhoren. En daarna begonnen de zaden te spreken. Aardappels wilden uitlopen en kinderen maken, rijst graag hoog opschieten en in de wind ruisen, tarwemeel was doodgemalen vermenigvuldigingsdrang.
Drie maanden geleden belde een meisje naar Marina. Ze wilde haar naam niet zeggen, maar had een dringende boodschap: ‘Uw zoon lijdt aan anorexia.’
We vonden hem in bed, al bijna een geraamte en levend op water en melk, de enige geluidloze voedingsmiddelen. Maar hij begon al te hallucineren dat hij ook de bacteriën hoorde.
Hoe Marina aan dit klooster was gekomen wist ik niet, ze had dagen aan de telefoon doorgebracht op zoek naar een goed herstellingsoord, en de Spartaanse leefwijze sprak Johnny wel aan. Rob was eraan te pas gekomen om in lange discoursen met zijn broer het theoretische kader voor een nieuwe leefwijze te ontwerpen. En ik had me er op dringend verzoek buiten gehouden, te grofstoffelijk van aard en te veel geneigd huiselijke discussies op stemvolume te winnen.
‘Ach, het gaat wel,’ zei hij, ‘zaden, noten. Brood dus ook. Melk, dat is tenslotte bedoeld als voeding. Bonen. Rozijnen. Verstandelijk heb ik er geen probleem mee, het is alleen het gevoel dat ik iets doodmaak dat nog wil leven. En die geluiden, hè, de appel roept weer anders au dan de peer. Ik moet leren te doden om te overleven.’
‘Je had er toch nooit moeite mee om je cavia's en konijnen te voeren.’
‘Maar dat was ook niet makkelijk, hoor. Ik dacht er zo
| |
| |
min mogelijk bij na, die beesten moesten voer hebben om in leven te blijven en dan was de keus duidelijk. Maar die keus voor mezelf maken, dat was heel wat moeilijker. Welk recht heb je op dat egoïsme? Er zijn mensen genoeg op de wereld en erg nuttig zag ik mezelf niet zijn.’
We raakten aan iets dieps, waar ik al heel wat jaren niet meer over nagedacht had. De zin van het bestaan, daar weigerden mijn hersens over na te denken, een onbeantwoordbare vraag.
‘Mafkikkers allebei,’ zei ik hoofdschuddend, ‘jij en je broer. Hoe komen jullie toch zo knettergek?’
Hij trok zijn clownshoofd. ‘We kregen de kans, denk ik. Trouwens, mijn vroegste herinnering is dat jij als pinguïn de trap af wilde wandelen en je stuitje brak.’
‘Dat is toch niets bijzonders?’ Ik had inderdaad de neiging om af en toe mank te gaan lopen, of met de voeten naar buiten gekeerd, een gezonde behoefte aan afwisseling.
‘En die eeuwige verstrooidheid van jullie? Marina die een paar aanbellende buurtkinderen de auto laat wassen, het resultaat controleert, betaalt en later merkt dat ze de auto van de buren heeft aangewezen?’
‘Ja hoor eens, zo is je moeder nu eenmaal.’
‘En de keer dat jij bij Albert Heijn lege bierflessen ging inleveren, kordaat naar binnen stapte en bij het flessenloket pas merkte dat ze nog vol waren?’
Ja, dat was stom, te meer omdat ik na lang piekeren geen andere mogelijkheid zag dan die flessen bij de kassa opnieuw af te rekenen.
‘Dat is de ouderdom, John.’
‘Maar denk eens aan de invloed die dat heeft op het opgroeiende kind. De keer dat we na veel gevloek en getier van jou net op tijd op het vliegveld waren om de chartervlucht naar Kreta te halen voor de vakantie.
| |
| |
Maar er ging geen vliegtuig naar Kreta. En toen bleek dat we een dag te vroeg waren!’
We grijnsden allebei.
‘Maar wat wil je daar nu mee?’ vroeg ik, want ik kende zijn omzwervende betoogtrant langzamerhand wel.
‘Bij zulke ouders moet het kind zelf gaan nadenken, want hij kan nergens op rekenen. En tja, dat kan tot rare uitwassen leiden.’
Hij wreef even in zijn handen, puntje gescoord.
‘Ja, het is goed hoor, uiteindelijk is alles onze schuld.’
‘Trek het je niet aan,’ zei hij, ‘ik heb toch veel van je geleerd.’ En hij begon met een been te slepen, terwijl hij lachend achterom keek.
Een seconde geluk is al veel en dat gevoel had ik even toen ik hem bezig zag. Hij was gek genoeg om de moeite van het grootbrengen waar te maken.
We liepen terug en vonden Alma en de jonge monnik in diep gesprek over stokslabonen. Ze vertoonde lichte vermoeidheidsverschijnselen, de monnik was geheel opgeleefd en swingde voor zijn doen de pan uit.
‘Wat is in godsnaam stoksla?’ vroeg ik toen de poortdeur met een zware slag achter ons dichtgegaan was.
‘Jij bent toch wel een achterlijke consument, Van Wort. Nooit gehoord van stamsla en stoksla? Stamsla is een stuk dikker.’
‘O,’ zei ik dom.
‘Wat een mooie jongen trouwens,’ vervolgde ze.
‘Een beetje een zacht ei. Wie gaat er nu nog in een klooster?’
‘Nee, ik bedoel je zoon. Knappe jongen. Hij lijkt helemaal niet op jou.’ Ze gaf me een stomp in de zij om te laten merken dat het als grapje bedoeld was.
‘Hij heeft mijn neus.’
‘Zo heeft iedereen z'n handicap. Maar verder mag hij er best zijn.’
| |
| |
Na de oprijlaan en een paar kilometer landweg merkte ik ineens dat ik niet meer verder kon en zette de auto aan de kant.
‘Even bijkomen,’ zei ik tegen haar en ging aan de berm zitten.
Veel lijn had mijn leven niet meer, wel veel losse eindjes, en soms viel ik onverhoeds in een diep gat. Treurnis, treurnis, zei ik bij mezelf, maar maak je niet ongerust, het is snel genoeg voorbij. Elk moment kan het gebeuren, de hersenbloeding, de hartexplosie, de longkanker. Verlang je er naar? Nou nee. Zie je wel. Het leven is zo slecht nog niet.
‘Wat was dat nou?’ vroeg Alma enigszins gebelgd toen ik na een paar minuten weer achter het stuur kroop, ‘je kan toch wel tegen een grapje?’
‘Wat? O, natuurlijk. Nee, ik had even mijn maandelijkse depressie.’
‘Zo? En dat is nu over?’
‘Ja hoor. Beter een halve vogel in de hand, dan vijf in de lucht, dat is mijn motto. En desnoods liever een kwart vogel in de hand dan twee in de lucht.’
Ze dacht er een minuut over na. ‘Twee-en-een-halve vogel in de lucht bedoel je.’
‘Welnee, heb je ooit een halve vogel zien vliegen?’
Ze lachte. Vrede daalde op aarde neer en in alle mensen een welbehagen. We reden door vlakten Brinta en legden aan bij een ouderwetse uitspanning.
‘Ik wil graag een strik in mijn haar en een glaasje ranja,’ zei Alma, ‘kan je dat even regelen terwijl ik ga plassen?’
Bij het broodje kaas en pilsje dat ik voor haar besteld had las ze even later het foldertje voor dat de monnik haar in de handen gedrukt had.
‘Zegenrijke rust in een landelijke omgeving voor wie wil bijkomen van de vermoeienissen van het moderne
| |
| |
leven. Hm. Cursus macrobiotische tuinbouw onder leiding van smakelijke jonge monnik. Vegetarisch buffet, met stamsla naar behoefte. Zoveel als je wilt, dus. Klinkt heel aantrekkelijk.’
Het blaadje woei uit haar hand en ze sprintte erachteraan.
Even had ik een herinnering aan onze intieme tijd. Hoe ze uit bed sprong en naar de grammofoon holde om een nieuwe plaat op te zetten, ferme roze billen boven haar atletische benen.
Ze deed het niet met haar ogen, maar met haar billen, dat moest ik haar toch nog eens vertellen.
‘Wat zit je nou gemeen te grijnzen,’ zei ze argwanend toen ze terugkeerde.
‘O niets. Eet je broodje nou op, we moeten weg.’
‘Lieve Marina,’ schreef ik die avond. ‘Vandaag Johnny bezocht die er goed uitzag. En ik moest denken aan alle beestjes die ik in de loop van de jaren voor hem in de tuin begroef, omdat hij het zelf niet aankon.’
Het best herinnerde ik me Snuitje, het Krim-marmotje dat ineens niet meer at, een dikke kop kreeg en steeds naar links omviel. Het gebeurde in Emmen, waar we op vakantie waren, op een zondag natuurlijk, want die dingen gebeuren op een zondag.
We vonden een dierenarts maar moesten lang wachten, want hij was weggeroepen voor de bevalling van een koe, of liever kalf. Hij bleek een boom van een jongeman, met levensgrote handen die zichtbaar moeite hadden met kleinschalig werken.
Met een grote spuit spoot hij water in het oor van arme Snuitje en begon het gezwel uit te knijpen. Er bleef een heel dun, nat marmotje over, dat nog een enorme antibioticaspuit kreeg op de plek waar een bil had kunnen zitten.
| |
| |
‘Elke vier uur voeden met een pipetje,’ zei hij twijfelend en gaf een flesje mini-krachtvoer mee.
Dag en nacht druppelden we bij toerbeurt wat voeding in het onwillige bekje, dat slikte om niet te stikken.
En terug in Amsterdam ging Johnny elke ochtend braaf naar onze eigen dierenarts om Snuitje een nieuwe injectie te laten geven. Het leek goed te gaan, Snuitje kwam tot leven en begon rond te scharrelen, al viel ze nog wel eens om.
Toen werd het weer zondag en om half tien werden we gewekt door het balkende verdriet van Johnny.
De dienstdoende dame-arts had geconcludeerd dat het toch een niet te genezen tumor was en het beestje resoluut het finale spuitje gegeven. Snuitje had nog een paar pasjes naar Johnny gedaan, voordat ze verhuisde naar een andere wereld.
Jezus nog aan toe, wat een ellende.
Wat Johnny nog het meest dwars zat was dat hij, altijd te laat, op een holletje naar de dierenarts was gerend, Snuitje in een schoenendoos. Het beestje had zo'n pijn dat het maar beter dood kon zijn, had de dame gezegd. En juist die ochtend had hij zo hard moeten hollen dat Snuitjes laatste tocht, hotsebotsend in de schoenendoos, een extra marteling geweest moest zijn. Ontroostbaar was hij, en vol schuldgevoel.
En natuurlijk hadden we vergeten het beestje te fotograferen toen het nog gezond was, en herinnerde Johnny zich dat. Moest hij Snuitje ook nog verliezen zonder tastbare herinnering!
Teken Snuitje dan, zei ik therapeutisch en braaf begon hij het marmotje na te tekenen, zoals het in de schoenendoos lag op een paar velletjes tissue. De tranen rolden over zijn wangen, hij was twaalf en het verdriet was tomeloos en zou nooit eindigen.
Ik zie me nog bezig Snuitjes dode lijf te plaatsen in een
| |
| |
zo levendig mogelijke houding, knip knip met het fototoestel, en dan een gat in de tuin maken waar zij in eeuwigheid kon rusten, in afwachting van de Wederopstanding.
Nooit geweten dat ik zo zou griezelen van het manipuleren van een stijf en klam dierelijkje.
Nog wekenlang tekende Johnny het beestje, hij kon het uiteindelijk in één lange haal, vanuit de linkervoorpoot ontstond zonder oponthoud telkens weer het portret van Snuitje, het zorgelijke kleine lijfje, met de wrede bek van de soort, en nooit oogjes want oogjes open of dicht waren het verschil tussen leven of dood. Wat mij achteraf het meest hindert is dat ik toen zo weinig medeleven kon tonen. Het was maar een Krim-marmotje tenslotte. De zondag naar de knoppen, dat was eigenlijk alles wat me bezighield.
|
|