| |
| |
| |
4
Slaperig zette ik de tv aan, het was iets over achten. Robin huppelde al aimabel over het scherm tussen het menselijk decor en legde de stelling van de dag uit. Vandaag ging het over kalende mannen, Hebben Zij Iets Om Zich Over Te Generen? Nee, vond 64 procent van het Nederlandse publiek, Ja zei 19 procent en dat waren vooral mannen, 17 procent verschool zich achter Geen mening.
Robin begon zelf wat dun haar te krijgen, zag de camera en dat was ook het eerste wat hij meldde.
Het publiek bevatte veel kale mannen, maar ook extreem langharigen, en daartussen de ondersteunende vrouwen.
Kale mannen zijn sexy, legde een dikke platinablonde uit terwijl de camera het naakte hoofd van haar echtgenoot opzocht.
Hij keek trots en bedremmeld tegelijk, kon hij het waarmaken?
Kom ervoor uit dus, opperde Robin en kreeg instemmend gejoel, waarna hij sympathiserend in gesprek raakte met een toupetdrager en een geïmplanteerde, en met iemand die het weinige haar dat hij nog aan de linkerkant bezat zó lang had laten groeien dat hij er zijn hele schedel dun mee kon bedekken.
Het was wel lastig als er een harde wind stond, gaf hij toe, dan klapte het luik open.
| |
| |
Alles is goed, doe maar wat je moet doen, was zoals gebruikelijk de teneur van de ontbijtdiscussie. Toen ik klaar was met douchen en scheren en het smerige tandenpoetsen zonder de smaak van frisse tandpasta, zag ik hem nog geroutineerd afscheid nemen van het publiek. Tot over twee dagen, dan gaat het over Transvestieten, Doen Zij Vreemd of Zijn Zij Vreemd.
Peinzend nam ik de tram naar kantoor en prepareerde me onderweg op de aandacht die ik zou krijgen bij mijn her-intree in Marcom.
Jarenlang had ik me afgevraagd waarom ik er zo'n moeite mee had in het middelpunt van de belangstelling te staan. Als drie, vier mensen mij afwachtend aankeken ging het al mis en kon ik maar met de grootste inspanning zeggen wat ik te zeggen had. In groter gezelschap moest ik elke keer door een hel van zenuwen om een opmerking te kunnen plaatsen, ook als ik geheel zeker was van de zinnigheid van mijn tekst.
Was het gewoon verlegenheid? Uit de pubertijd meegenomen minderwaardigheidscomplex?
Dat klopte niet, ik was niet opvallend verlegen en had geen minderwaardigheidsgevoel. In de loop van de jaren zou zo iets trouwens moeten slijten in een succesvolle carrière, maar het werd bij mij niet minder.
Pas onlangs bedacht ik dat het te maken kon hebben met wat ik als kind leerde in het Japanse interneringskamp: niet opvallen, want dat gaf alleen maar narigheid. Zoveel vliegen per dag vangen, grassprietjes uittrekken, op het appel correct je nummer roepen, en verder onzichtbaar zijn, dat was je taak. Tijdens de appels oefenden de moeders de Japanse telling die na veertig jaar fonetisch nog steeds in mijn geheugen gegrift was: isj-nji-sjang-sji-goro en ze rekenden uit wat het kind naast hen moest roepen als het aan de beurt was.
De Japanners deden kinderen niets, maar je moeder
| |
| |
kon een corrigerende klap krijgen en dat was erg genoeg.
Het eindeloos en oplettend wachten in die lange rij zwaar ademende mensen, op tijd buigen, het telwoord onthouden en op het goede moment roepen. Was dat wat me na al die jaren nog zoveel spanning gaf in bijeenkomsten? Het ritme niet verstoren, vooral geen aandacht trekken, precies op het goede moment je duit in het zakje doen?
Zoals de meeste psychologische verklaringen zou ook dit wel nergens op slaan, maar het boeide me en zo hadden die oorlogsjaren toch nog enig nut. Het gaf me ook een simpele maar doeltreffende strategie: proberen om in een nieuwe omgeving zo snel mogelijk iets te zeggen, want hoe langer je daarmee wachtte hoe meer het opviel als je eindelijk het woord nam en hoe erger het werd om ineens al die hoofden naar je gericht te zien.
Dat zou ik vandaag bij Marcom ook in de praktijk moeten brengen, want al kende ik het bedrijf, het was toch grotendeels nieuw na al die jaren.
Tot mijn verbazing kwam ik tegelijk met Robin aan.
‘Hans!’ ‘Robin!’
Een stevige handdruk en als eerste indruk dat hij kleiner was dan ik me herinnerde. Dat moest het televisie-effect zijn, dat iedereen groter maakte. Hij had een forse banketbakkersdoos bij zich.
We stapten de lift in, waar we elkaar snel wat beter opnamen.
Hij zag er minder fit uit dan op de televisie, al had hij nog steeds de charme en het gemak van bewegen van de succesvolle tennisspeler die hij ooit was geweest. Blond, blauwe ogen, sympathielijnen naast mond en ogen.
‘Je ziet er al een beetje afgepeigerd uit,’ zei hij, ‘heeft Max je gisteren meteen aan het werk gezet?’
‘Nee,’ zei ik licht geërgerd (hoezo afgepeigerd?), ‘het
| |
| |
zal de jet-lag wel zijn. Van het rustige Tilburg naar het turbulente Amsterdam, dat is toch een overgang. Maar hoe kom jij nou hier? Een half uur geleden zag ik je nog op de televisie kwekken over kaalheid.’
‘En? Hoe vond je het?’
‘O, prima,’ zei ik, ‘je bent ervoor geschapen. Voor zo'n programma bedoel ik. Maar...’
‘Dat wordt meestal de avond tevoren opgenomen. Live is te riskant, je kan nooit precies uitkienen hoe lang zo'n uitzending duurt. Er zit altijd wel een gek tussen die je niet kan afkappen zonder echt onbeleefd te worden. Die kan ik nu laten uitrazen en dan knippen we het er achteraf uit.’
De liftdeur ging open. Een zee van kale koppen, met of zonder zware wenkbrauwen keek ons even zwijgend aan en barstte dan uit in gezang: for he is a jolly good fellow.
Een fractie van een dwaze seconde dacht ik dat het voor mij bestemd was, en zette mijn spieren in werking voor een dankbare grijns (hoe afschuwelijk, welke klootzak had dit bedacht?).
Maar Max opende de doos en begon saucijzebroodjes uit te delen. In de kantine ontstond een recht hartelijke sfeer, de geur van saucijzebroodjes vermengd met die van verse koffie en sigaretterook.
En passant, toen er even stilte viel, kondigde Max nog even mijn terugkeer voor drie maanden aan, en sprak de hoop uit dat het langer zou duren.
‘In elk geval zal het voor hem langer lijken,’ eindigde hij en in het gelach en het korte applaus dat volgde maakte ik een gebaar om te vluchten en creëerde mijn eigen lach.
Nu was ik door de fobie heen, en schudde de handen van het kleine dozijn oude getrouwen dat ik nog van vroeger kende en probeerde enkele van de veertig nieu- | |
| |
we gezichten en namen in mijn geheugen te prenten.
In een hoek van de kantine stond Max een kist te beheren, waarin alle kale schedels terecht moesten komen. Maar hij miste er kennelijk een paar, want ik zag hem systematisch de ruimte af kijken. Godverdegodver, was op zijn gezicht te lezen, dat tuig kan je niet eens vertrouwen met een feestmaskertje, alles verdwijnt.
Ik zag Fred Louhenapessy, de altijd vrolijke postbeheerder, naar Max toe lopen en met watervlug goochelaarsgebaar een kale schedel uit diens binnenzak halen. Max lachte met kiespijn, maar borg het ding haastig op en sloot de doos. Wie het kleine niet eert.
Het verjaarsfeestje duurde een kwartier, toen was iedereen bij toverslag vertrokken, het werk riep.
In de directiekamer was Robin bezig stukken in zijn aktentas te proppen. Er hing ineens een sfeer van grote haast om hem heen en hij transpireerde zichtbaar. Ik verwachtte elk moment een secretaresse die aan kwam snellen met een ingevuld dagprogramma, terwijl hij intussen een ander overhemd zou aantrekken en geschminkt werd.
‘Sorry, ik moet meteen weg,’ zei hij, terwijl inderdaad een secretaresse binnen kwam met een afsprakenboek.
‘O, ik vind mijn weg wel.’
‘Nee, doe me een lol en rij met me mee. Kunnen we even bijpraten. Je zit toch nog nergens aan vast.’
Een vrije dag leek mij geen goed begin van een nieuwe baan, maar wat Robin wilde gebeurde meestal.
Ik reed hem naar Utrecht, waar hij in het Jaarbeursgebouw een kwartier vol moest praten over de behoeften van de doorsnee-Nederlander aan gemak in de keuken, en de kansen van de magnetron-oven.
Onderweg nam hij de cijfers door van een bliksemonderzoekje dat de avond tevoren telefonisch was gehouden en maakte wat aantekeningen.
| |
| |
‘Heb jij een magnetron-oven?’ vroeg hij.
‘Nee,’ zei ik.
‘Maar jij houdt toch van modern koken?’
‘Tja. Ik denk dat ik het toch wat te griezelig vind. Het idee dat als je je hand erin steekt en het ding is per ongeluk nog aan, dat dan het vlees gekookt van je botten valt als je je hand er weer uit trekt.’
‘Aha! Wel handig bij vliegrampen in de bergen. Bevroren lijken, niets te eten.’
‘Werken die dingen dan op batterijen?’
‘Zo'n vliegtuig heeft toch wel ergens een accu? Hoe kan het anders starten?’
We zwegen, en ik piekerde over de vraag hoe ik, verongelukt in het hooggebergte, de accu van het vliegtuig zou kunnen vinden.
Het deed me denken aan het eerste autootje dat Marina en ik hadden, een tweedehands Dafje. We hadden er al een jaar mee rondgereden, toen we een keer bij een zelfbedieningspomp wilden tanken, en tot de ontdekking kwamen dat we geen van beiden wisten waar de dop van de benzinetank zat.
Uit gêne durfden we het niet te gaan vragen aan de pomphouder en reden onverrichter zake op een sukkeldrafje naar huis, om daar na intensief speuren te ontdekken dat de fabrikant het weggewerkt had onder het opklapbare nummerbord.
De wilde avonturen van de kleine man.
In het Jaarbeursgebouw luisterde een kleine menigte detailhandelaren naar wat de van de televisie bekende onderzoeker Robin van Leiden te vertellen had over de toekomst van hun branche: toenemende behoefte van de huisvrouw aan een zespitsgasfornuis, de mislukking van het elektrisch koken (‘een huisvrouw formuleerde het treffend: je hebt er een goede kachel aan, maar de hitte komt te laat en blijft te lang’) en de angst voor de magne- | |
| |
tron-oven. ‘Dat de straling onzichtbaar is geeft angstgevoelens. Zoals één van de ondervraagden het beschreef: als je je hand erin steekt weet je nooit of je hem er niet gekookt weer uit haalt.’
Maak de straling zichtbaar, voegde hij er gedurfd aan toe en naast mij hoorde ik een luisteraar kreunen.
Maar het applaus was meer dan plichtmatig en in het forum zei Robin wat van een intelligent mens verwacht mocht worden, weinig.
‘Niet gek,’ complimenteerde ik hem na afloop, ‘wat nu?’
Een uur later zaten we in Rotterdam bij het reclamebureau jrm te praten met Dries van Maurik, een traktatie want je komt niet vaak een opdrachtgever tegen die de perikelen van het onderzoekvak kent en geen illusies koestert.
Na het bespreken van drie nieuwe onderzoeken, schonk hij een klein glaasje sherry dat ik veiligheidshalve liet staan en hij aarzelde zichtbaar.
‘Ik heb nog iets, en dat vind ik een beetje vervelend. Kijk, ik verwacht niet het volmaakte, maar laatst kreeg ik een onderzoekrapportje over vleeswaren en daar werd stelselmatig Unox aangeduid met Unix.’
‘U niks?’ vroeg Robin, ‘zoals in: ik niks u ook niks?’ en hij barstte onverhoeds in geschater uit.
Verschrikt keken Van Maurik en ik hem aan; het gaf toch geen pas om zo te lachen over iets serieus.
Robin maakte verontschuldigende gebaren, maar was in de greep van een meeslepende slappe lach en na wat aarzelend gegrinnik gaven Van Maurik en ik eraan toe en even later lagen we kraaiend achterover in onze stoelen.
‘Bij pikniks u niks,’ riep Van Maurik en dat gaf een nieuwe lachgolf.
‘Maar het kan natuurlijk niet,’ zei Robin toen we weer
| |
| |
onszelf waren, ‘zat die fout ook in de vragenlijst, of alleen in de tabellen?’
‘Weet ik niet, ik kreeg alleen tabellen en wacht nu al een week op de steekproefverantwoording en de vragenlijst.’
Robin noteerde het onderzoeknummer en zei: ‘O, dat is een onderzoek in het panel van Hans geweest,’ en gaf mij het notitievelletje.
‘Ik bel je van de week op,’ beloofde ik de goede Dries en we namen hartelijk afscheid.
Buiten woei een frisse wind en Robin nam even de tijd om diep adem te halen, voordat hij naast me in de auto plaats nam.
‘Zo, dat moet me toch niet op de televisie overkomen, de slappe lach, dan ben ik meteen foetsie,’ zei hij.
‘Tenzij je de hele zaal meekrijgt. Dan wordt het gewoon een nieuw programma. De Zoon van Appie Mol.’
Ik moest er zelf van grijnzen, maar Robin deed niet mee.
Het was intussen zes uur, te laat om nog naar kantoor terug te gaan.
‘Ik ben jarig,’ zei hij, ‘zesenveertig alweer. Laten we een pilsje pakken.’
‘Prima, maar dan in Amsterdam, dan hoef ik niet meer te rijden.’
In het buurtcafé vlak bij zijn huis werd hij wel herkend, maar niet lastig gevallen. De amicale armzwaaien van ome Piet en ome Joop pareerde hij geroutineerd en we vonden een klein tafeltje achterin, waar we tegenover elkaar zaten in behaaglijk halfduister.
We hadden vergeten te lunchen, het biertje viel koud op de sponzen vloer van mijn maag en ik voelde onmiddellijk de alcohol door de aderen vloeien, op naar de hersens en de vraag ‘mag het een beetje méér zijn?’.
| |
| |
Waarom niet, we waren nu toch thuis.
‘Vreemd om na drie jaar weer samen op te trekken,’ zei Robin, ‘maar je bent eigenlijk niet veranderd. Nog altijd iemand om op te leunen.’
Als ik iets haatte was het dit soort sentimentaliteit, maar ik kon nooit goed onder woorden brengen wat me er zo in hinderde.
In elk geval wilde ik niemands steunpilaar zijn, ik had mijn handen al vol aan mijn eigen sores en zenuwen.
Nu we tegenover elkaar zaten viel me opnieuw op dat hij er onder de charmante bonhomie eigenlijk belabberd uitzag.
‘Je ziet er niet zo fit uit,’ zei ik.
‘Wat heet. Ik ben zo moe dat het vlees van mijn botten valt, als ik even mijn concentratie verlies.’
‘Waarom breng ik je dan niet even thuis? Kun je nog lekker van je verjaardag genieten.’
Hij zuchtte. ‘Ik ben bang dat me thuis geen hartelijk welkom wacht, want ik ben vannacht in Hilversum gebleven. En vergeten Marjolein te bellen.’
Ik begreep hem verkeerd. ‘Maar vanochtend zei je dat de programma's tevoren opgenomen werden?’
Hij schoof wat heen en weer op zijn stoel en wenkte de ober voor een nieuw rondje.
‘Jawel, maar ik raakte in een verwikkeling. Twee pils graag. Of nee, doe mij maar een whisky.’
Verwikkelingen, die term kende ik nog van vroeger, als hij af en toe onvindbaar was en na een paar uur zéér opgeruimd, maar op de een of andere manier toch wat verfomfaaid terugkeerde.
Een nieuwe dame in zijn leven.
‘Ik dacht dat je dat na je trouwen niet meer deed?’
Hij grijnsde en heel even zag ik het verwende zondagskind.
In één gulp sloeg hij het glas whisky naar binnen en
| |
| |
stond op. ‘Je hebt gelijk, laten we naar mijn huis gaan. Marjolein zal het leuk vinden je weer te zien.’
Ik liet mijn bierglas met enige spijt halfvol achter. Fungeren als bliksemafleider was niet mijn favoriete rol, maar ik kon het hem niet weigeren op zijn verjaardag. Misschien had hij toch wel gelijk dat er op mij te bouwen viel.
Marjolein was zeer kwaad.
Ze ontweek zijn zoen en als ze kon blazen van woede had ze het gedaan.
‘Zo, daar ben je dan,’ zei ze, ‘leuk dat je nog even langs komt.’
Op dat zinnetje had ze geoefend.
‘Ik heb Hans meegebracht voor de verjaarsborrel,’ duwde hij als weermiddel naar voren, ‘we hebben de hele dag rondgereisd. Is er misschien nog wat te eten? Of zullen we iets gaan halen? Wacht, ik moet even zitten.’
Hij zeeg op de bank neer en sloot zijn ogen. Even later hoorde ik hem zwaar ademhalen.
‘Verrek, het lijkt wel alsof hij slaapt!’ zei ik.
‘Ja, dat is het eerste wat hij doet als hij thuiskomt. Laatst hadden we bezoek, een oude vriend van Robin met z'n vrouw. Zoals gebruikelijk komt hij veel te laat, en ik kende die mensen niet, dus ik was al lang uitgepraat over het weer. Komt ie binnen, praat vijf minuten met ze, en die man begint een betoog, en na een minuut valt Robin opzij en begint te snurken. Dat was wel het einde van een mooie vriendschap.’
Ik moest erom lachen en ze deed mee met haar hoge aanstekelijke lach.
Robin gaf een schrik-snurk af. We dempten ons geluid en Marjolein was nog zorgzaam genoeg om een kussentje onder zijn wegzakkend hoofd te leggen.
Ik mocht haar graag, ze was intelligent en energiek en
| |
| |
had het hart op de tong. Dat ze ook een lust voor het oog was, met haar roodblonde krullen en grote blauwe ogen, witte tanden en levendige lijf, dat zag ik met nieuwe blik.
‘Ik heb uit pure kwaadheid helemaal niets gekookt,’ zei ze, ‘maar ik kan je een prima boterham met kaas doen. Twee zelfs. Misschien wel drie.’
Uiteindelijk bakten we eendrachtig een omelet en aten die aan de ronde eettafel op, onder het oudbakken licht van een art-decolamp.
Zij was de eerste die vroeg naar mijn privé-omstan-digheden. Met gedempte stem legde ik haar mijn nieuwe situatie uit, en vroeg snel hoe het ging met haar studie filosofie, want een discussie over het huwelijk trok me niet aan. ‘Geen technische details, alsjeblieft, maar heeft de filosofie al beslist of we bestaan of ben ik alleen een veronderstelling van jou? Of is dat al een domme vraag?’
‘Jezus, Hans, dat is de standaard domme vraag die ik altijd moet beantwoorden. Ik had je hoger geschat.’
‘Sorry, hoeveel tentamens moet je nog?’
‘Dat is beter.’
Na een half uur werd Robin wakker, alsof hij aangezet was. En hij had maar een seconde nodig om de situatie te overzien.
‘Zo,’ zei hij en kwam handenwrijvend bij ons zitten, ‘omelet, yam yam. Zo werd het toch nog gezellig. Ik heb echt honger, weet je dat?’
‘Jammer dat het net op is. Maar als je goed zoekt in de keuken vind je misschien nog wel een eitje.’
Ik wist niet hoe snel ik het strijdveld moest verlaten en het was nog vroeg in de avond toen ik op mijn flatje zat. Weer vergeten koffie te kopen, maar er was veel water in de kraan. Het vrijgezellenbestaan is kamperen, zei ik bij mezelf, en kroop achter de schrijfcomputer.
‘Vandaag, lieve Marina, opnieuw niet echt gewerkt,
| |
| |
maar chauffeur geweest voor Robin. Hij leeft nog steeds op zijn flair en improvisatievermogen, net zoals vroeger. Maar het lijkt erop alsof dat nu zijn zwakte is, terwijl het vroeger zijn sterke punt was. Zonde en jammer toch eigenlijk, want...’
|
|