Mama, help
Bij het ochtendlicht liggen zij elkaar aan te kijken. Aan haar mondhoeken hangt alweer het gehate halve glimlachje waarachter haar kleine minne vrouwenraadseltjes schuilen.
‘Kilometers hier vandaan,’ zegt Frem, ‘leeft een man die het allemaal wel voor elkaar heeft. Laten we het romantisch maken, hij is houthakker; als hij van huis weggaat, om deze tijd, staat zijn vrouw “nog slaapwarm in de deuropening”. Daar wuift hij dan twee of drie keer naar. Als hij door het bos naar zijn werk gaat, zingen de vogels in een majestueus koor, de grond dampt en zo. Later komt de zon langs de stammen naar beneden glijden, hij hakt en hakt, gutsend zweet, je kent dat wel, het ritme van de slagen en, nietwaar, het machtsgevoel: boomreuzen vellen in een woud vol ruisend geluk, het fijne Disney-geluk in Gods wijde natuur.’
‘Ik zou best houthakker willen zijn,’ zegt hij.
‘Saai hoor,’ zegt Meïsa. Dat is het nu, denkt Frem geërgerd. Saai hoor, de dingen zijn voor ons saai of niet saai, een ander criterium kennen we niet meer. Hij trekt zijn kleren aan en gaat de straat op. Voor het eerst in maanden kijkt hij om zich heen.
Het is zondag, het vriest, het is droog vriesweer.
Een bus brengt hem naar de buitenwijk van de stad, het is er vrij druk. De mensen gaan in de richting van de waterarmen, met schaatsen in de wollen handen. Er hangt over de bouwvlakten de sfeer van het risico: driest lachen op het wijde ijs, overmoedig koekhappen en zopen. Frem blijft op de landweg, onder zijn schoenen kraakt het bevroren zand, schots en her liggen nog de rottende resten van sneeuw. Zeer in de verte komt een tram aanrijden, een smalle tube mensen, stopt, slordig worden kleine figuren naar links en naar rechts uitgeworpen. Aan de achterzijde wurmt een timide groep zich door een nauwe ritssluiting paarsgewijs naar binnen.
Langs het blauw van de hemel steken een paar wolken langzaam naar elkaar over, en Frem loopt er draadverloren onder door.
Alle voorzichtigheid vergetend haalt hij diep adem. De kou valt hard door zijn lichaam heen, en kuchend en proestend slaat hij overdadig dubbel. Een mannetjes- en een vrouwtjesschaatser komen naar hem toeglijden: als zij afstoppen kijkt Frem verschrikt op. De kleine koppen met de beulskapjes zijn ernstig naar hem toegekeerd.
Als hij weer op adem is, zegt de man: ‘Astena?’
‘Nee, nee,’ antwoordt Frem haastig, ‘ik vergiste me gewoon.’ Hij keert zich om en loopt snel de weg terug. Hij voelt nog even hun blikken in zijn rug, dan schuiven de ijzers weg, als hij omkijkt verdwijnen ze met dansende benen in de verte, uiterst romantisch de zon tegemoet. Frem kan hen innig benijden, hij heeft nooit schaatsen geleerd, en nu, ach, op zijn leeftijd voor die paar dagen in het jaar schaatsen leren? Onzin.