Aarzelend zette ik de eerste schreden, maar ik was nog geen drie treden afgedaald toen Jopie hijgend de deur open stootte en trots riep ‘ze zijn weg.’ Hij was ongedeerd, had alleen een veeg aan zijn wang.
‘Ik mocht niet, mijn moeder,’ zei ik tegen hem. Hij knikte, hij had ook een moeder. Maar bij het knikkeren liet ik hem winnen, die dag.
Blanke jongetjes in Indonesië zijn lullig om te zien, omdat ze spierwit haar krijgen door de felle zon. Op school ben je als overduidelijke kaaskop voortdurend in het defensief. Kolonisator zijn is mooi, maar heeft iemand ooit wel eens gedacht aan de zoontjes van kolonisatoren, die hun vervloekte blanke huid en bolle proporties dagelijks meedragen in een schoolverband waar de meerderheid sierlijk bruin en slank is? Als je niet heel voorzichtig bent, kun je je lol wel op.
Omdat ik bevriend was met Ruud Schaké, de voorman van de Indische jongens, had ik weinig last. Maar toen hij een week ziek was liep het onherroepelijk spaak.
In het speelkwartier liep ik per ongeluk Broer Jansonius omver, een forse en gezette Indische jongen. ‘Chóóótverdomme, wach maar strak om half één.’
Om half één ging de school uit, maar ik verstopte me in het tekenlokaal, zag Broer en zijn kornuiten een half uur aarzelen en tenslotte vertrekken.
De volgende dag kreeg ik niet de kans om te verdwijnen.
‘Ik lel jou,’ riep Broer me toe toen de les was afgelopen, ‘flèr... kedebràk’ (het geluid van brekende botten). Wat nou?’ zei ik en zocht fanatiek naar een excuus.
‘Jij durreft niet.’
‘Man ik mol jou,’ zei ik brutaal.
We gingen naar het schoolhek, omspoeld door vriendjes die met hun schooltassen zwaaiden, en gingen tegenover elkaar staan.
‘Wat jij,’ riep Broer. ‘Wat jij,’ riep ik.
Langzaam begonnen we tegenover elkaar rond te draaien in een cirkel. Luid waren de toejuichingen, en ik had geen vriendjes. Kontol, Asu, Andjing, was wel het minste wat ik toegevoegd kreeg.
Ik liep met knikkende knieën rond Broertje. Laat-ie me maar rot slaan, dacht ik, man begin nou toch. Ik was niet van plan veel weerwerk te geven, gewoon op de grond gaan liggen en het hoofd afdekken.
Toen we zo'n vijf minuten met gebalde vuisten tegenover elkaar gestaan hadden begon het volk ongeduldig te worden. Daar betaalden ze hun schoolgeld niet voor.
‘Ajo, toe dan,’ riepen ze en duwden ons naar elkaar toe. Elke keer als we elkaar raakten gaven we elkaar een duw en renden dan weer achteruit. Na tien minuten keek ik Broertje eens aan. Hij was bang, ik herkende het onmiddellijk. Misschien duwde ik toch harder dan hij had verwacht. Ik raapte mijn tas op en liep naar hem toe. ‘Hij durft niet,’ riep ik schril. Het werd even stil toen ik met mijn schouder tegen hem aanliep en hem opzij duwde. Ik ging meteen door, boorde