Het karwei
Vandaag zou ze dood gaan, een feit als vele andere.
Terwijl hij stofzuigde vormde zich de annonce in zijn hoofd: Marion Dalmeyer - Spits, geliefde vrouw van Herman Dalmeyer, na een langdurige en geduldig gedragen ziekte. Geen bloemen, geen brieven. Of misschien dramatischer? Hij trok een papier en potlood uit zijn zak:
Marion Dalmeyer geb. Spits
21 januari 1913-16 februari 1969
Zij leefde in
Hij verfrommelde het papier en glimlachte. Voortvarende kerel toch, Herman Dalmeyer. Zonder overgang zag hij zichzelf aan het graf staan, dacht vluchtig en met pijn aan alle formaliteiten die vervuld zouden moeten worden: rouwkaarten, begrafenisdienst (of niet, of wel) en toestanden met zandschepjes. Aan de vrienden en kennissen zou een gezicht getoond moeten worden. Je ontkomt niet aan een gezicht, mannen dragen geen sluiers en het leed zou dan ook behoorlijk vertolkt moeten worden.
Hij stond voor de spiegel in de gang en keek naar zijn hoofd. Gek worden zal ik niet, dacht hij. Er zal natuurlijk wèl iets in mij sterven. Aan het graf zal ik star en verslagen staan (er is iets kapot gegaan in Herman) en later een droeve en langdurige dronkenschap in gezelschap van de trouwe Henk.
Een uur later zat hij in de bus naar het ziekenhuis. Het is opvallend hoeveel mensen men altijd om zich heen heeft. De bus was vol, het was de tijd waarop de huisvrouwen naar de stad reden voor boodschappen. Ook jullie gaan eraan, dacht hij met genoegen, dat is één van de kleine lichtpunten in het leven.
Het ziekenhuis ruiste van bedrijvig afsterven. De zalen lagen achter elkaar, zo gerangschikt dat de bezoekers voor lichte patiënten niet door de zalen van de zware gevallen hoefden.
Hij liep door de afdeling der hope, door de uitstel-van-executie-zaal naar de rochelafdeling. Achterin, omgeven door schermen, was het bed van Marion.
Hij ging zitten en keek naar haar. Zij was al 3 dagen in een coma, haar mond iets open, haar gezicht bleek en mager.
Hij legde zijn hoofd naast haar op het kussen en hoopte dat zij straks wakker zou kunnen worden en haar hand naar hem zou uitstrekken. Zijn rechterhand knoopte haar nachthemd los onder de dekens, en streelde de slappe borsten, de gladde ingezonken buik en de dijen die daar lagen.
Dertig jaar geleden op een middag; er was een verzekeringsagent geweest en de gedachte aan dood en verderf was blijven hangen. ‘Wat moet ik als jij eerder dood gaat?’ vroeg zij en hij dacht het omgekeerde. Men trouwt zo lichtvaardig en denkt niet aan het einde. Hoe groot is de kans dat mensen gelijk dood gaan? Die middag waren ze in bed gebleven, Marion huilend en slapend.