kant te maken. Hij sloeg met het hoofd tegen de paal, maar kwam nooit verder dan bewusteloosheid. En later ontbrak hem de kracht, alhoewel hij op de derde dag nog een poging deed om zich met zijn ketting te wurgen.
Verstandelijk gaven we hem gelijk, maar ons toeschouwersgemoed verzette zich ertegen. Elk van ons had de impuls de soldaten te waarschuwen: het mocht toch zo niet aflopen. We stonden maar heel even in een dilemma, want de schildwachten kwamen al uit zichzelf toesnellen om hem uit de ketting los te wikkelen.
Daarna schikte hij zich in zijn lot.
Er was een tragische gebeurtenis op de vierde dag, en ik ben blij het niet meegemaakt te hebben. Ik hoorde het uit de tweede hand, misschien sterk gedramatiseerd. Het was 11 uur, een frisse ochtend.
Het plein was leeg, weinig voorbijgangers, de schildwachten stonden dromerig in hun hokjes. Er werd plotseling een gerucht gehoord achter één van de ramen van het Maagdenhuis, waar mitrailleurs stonden opgesteld ter ondersteuning van de bewaking.
Eén van de mitrailleurs begon te ratelen, de voorbijgangers bleven even verbouwereerd staan, renden dan als ratten langs de huizen, of lieten zich plat op de grond vallen. De beide schildwachten snelden met grote sprongen naar Jansonius, posteerden zich knielend vóór hem, front naar het posthuis en keken afwachtend omhoog. Er klonken kreten, een paar losse schoten, een vrouwenstem gilde boven alles uit. Jansonius gooide zich bij het horen ervan in wanhoop tegen zijn ketting.
De hele gebeurtenis was in een halve minuut afgelopen, dan werden een vrouw en enkele mannen naar buiten gedragen, dood natuurlijk. Jansonius keek star toe, maar gaf geen teken van opwinding meer. Of van deze ontzettingspoging nog leden van de wacht slachtoffer werden, is niet bekend geworden. Toen ik om 1 uur kwam kijken, zag alles er weer normaal uit.
Het moet de 5e dag geweest zijn toen ik ontdekte dat hij 's middags om ongeveer 3 uur bezoek van een priester kreeg. Vanaf die dag zorgde ik ervoor dat ik om die tijd de post ging wegbrengen, zodat ik kon gaan kijken. De priester heette van Hees, hij was een stokmagere, enigszins uit zijn verband gegroeide figuur, met een zwart kleed dat hem als een zwachtel om het lichaam getrokken zat. Hij had grote handen en voeten en een lang en droefgeestig gezicht met diepe verticale lijnen. Hij mocht heel dicht bij Jansonius komen, en ik keek nauwlettend toe of hij hem iets te eten gaf, wat mij een voor de hand liggende plicht van priesters leek. Hij beperkte zich echter tot praten, een opbeurend woord, en de herhaalde vraag of Jansonius de sacramenten wenste.
Ik kreeg niet de indruk dat de stervende man overmatig geïnteresseerd was, hij reageerde nauwelijks en tolereerde de priester duidelijk alleen uit beleefdheid of zwakte. Maar na een paar dagen begon hij te praten, en pastoor van Hees lag op zijn knieën in het stof te luisteren naar het