Een rotjongen
Ik ging afscheid nemen van het strand. Het was eind september en al tamelijk guur. Het strand was leeg, op een jongen van een jaar of 17 na, die druk in de weer was met een klein schepje zand in een kuil te scheppen.
Nieuwsgierig kwam ik dichterbij. In de kuil lag een al wat oudere vrouw, gekleed in een zwempak, wat bij dit weer geen genoegen kon zijn. Ze was nogal dik, met kleine kuiltjes in het witte vlees. Haar rode hoofd met de goedkope permanent stak af bij de rest van het lichaam, ze had haar ogen dicht. De jongen was bezig met zijn kleine schepje haar benen te overdekken met zand.
Toen ik bleef toekijken wierp de jongen me een blik toe. Hij had een bruusk en leep gezicht, half bedekt door zijn lange haar. ‘Rot op, man,’ zei hij tegen me. De vrouw deed haar ogen open. ‘Zo is hij nu altijd,’ zei ze tegen me, ‘normale burgerlijke beleefdheid is er niet bij. U moet het hem maar niet kwalijk nemen, meneer. Ik heb mijn best genoeg gedaan.’
De jongen gooide een schepje zand op haar gezicht. Ze schudde haar hoofd wild heen en weer en proestte. Daardoor zag ik dat haar armen en haar benen vastgebonden waren.
‘Hé,’ dacht ik en deed een stapje dichterbij.
‘Uw armen en benen zijn vastgebonden,’ zei ik tegen de vrouw. De jongen deed er een paar schepjes zand op, de vrouw zweeg en had haar ogen weer dicht.
‘Mevrouw,’ zei ik. Ze deed haar ogen open. Ik ging dicht bij haar staan en zei met een wankel glimlachje ‘het lijkt wel alsof hij u gaat begraven.’
‘Rot op man,’ zei de jongen. Hij had zijn schepje opgeheven in de hand en ik deed haastig een paar passen achteruit. ‘U heeft gelijk, meneer,’ zei de vrouw, ‘maar hij doet maar wat hij niet laten kan. Van mij mag het.’
‘Kunt u niet met hem praten?’ vroeg ik, terwijl haar buik verdween.
‘Meneer, hij praat al dagen niet meer, tegen niemand. Rot op, dat is het enige wat hij zegt.’
De jongen stond donker naar me te kijken. ‘Waarom doe je dat nou?’ vroeg ik, ‘dat is toch niet menselijk?’ Hij haalde zijn schouders op. Menselijk was het natuurlijk wél.
‘Dat is toch niet vriendelijk?’ probeerde ik opnieuw, maar hij deed er een schepje bovenop.
‘Ziet u wel, meneer?’ zei het mens in de kuil. ‘Zo is het al dagen. Praten ho maar. Er is met die jongen geen land te bezeilen. Hij gaat gewoon zijn gang. Meneer doet maar, komt en gaat wanneer hij wil en moeder houdt de prak wel warm. Nou, mijn zegen heeft ie, ik heb er schoon genoeg van.’ Ze deed haar ogen dicht, schurkte haar schouders tegen de wanden van de kuil en ging er echt voor liggen. De jongen ging met dubbele ijver aan de slag. Ik had hem wel op zijn kop kunnen timmeren met zijn domme schepje maar besloot me in te