komt uit Suriname, hij heeft hier en daar gevaren bij die Zuid-Amerikaanse maatschappijen. Een zwerver, hè.’
We knikken meelevend. Hij flikt het glaasje leeg in zijn keelgat, schenkt zich meteen opnieuw in.
‘Maar ik maak me niet druk. Ik kreeg een behoorlijk aantal mensen mee, onderweg halen ze ineens de helft van mijn personeel weg. Ja, die waren nodig op een ander schip. Een zootje is het. Wanneer zei je dat je op dit schip gevaren had?’
‘In 1955,’ zegt Bouke en hij begint te vertellen over de vervelende kapitein die tijdens het laden en lossen op de brug heen en weer liep en hem altijd uitschold als hij op het dek bezig was met het organiseren van de vracht.
‘Hoe heette die?’
Ja, dat weet Bouke niet meer.
‘Knipperde hij steeds met zijn ogen?’
‘Precies, ja.’
‘O, dat moet Van Weers geweest zijn. Knipperlicht noemden we hem. Een sekreet van een vent. Maar ik heb zijn laatste reis met hem meegemaakt en toen was het een prachtkerel. Ja, die is al een paar jaar dood. Hij dronk wat te veel, hè?’
Een slim ogende Indonesiër in overall komt binnen en wordt aan ons voorgesteld.
‘This is friends from Holland. This is my second.’
We knikken beleefd en luisteren naar de conversatie over schroeven, stangen en zuigers.
‘Never mind,’ zegt De Bie steeds geruststellend.
De telefoon rinkelt, hij neemt op en antwoordt na enig luisteren opvallend onderdanig. ‘In orde. Morgen twaalf uur weg. Dat kan. Zeker. Uitstekend.’ Hoorn korzelig op de haak.
‘The captain wants to leave at twelve tomorrow.’
De second glimlacht en haalt zijn schouders op.
‘Better the day after,’ zegt hij raadselachtig en verdwijnt met een knikje naar ons.
‘Prima jongen,’ zegt De Bie, ‘maar ongezellig, hè.’