‘Help hem nou even,’ siste mijn moeder en ze stootte mijn vader aan, ‘hij heeft een vlek op zijn jas.’
We gaven mijn opa het schaaltje in de hand en namen het vervolgens weer van hem aan.
Mijn vader maakte zijn zakdoek nat en begon aan de vlek te boenen.
‘Ja, ja,’ zei opa, ‘dat zie ik niet meer, hè?’
‘Hoe is het eten hier nu?’ vroeg ik.
‘Dat is heel wat beter,’ antwoordde mijn moeder.
‘Ik wil er niets kwaads over zeggen,’ zei opa, ‘veel mensen hier hebben dieet, weet je. En dan moeten ze die jus natuurlijk mager maken. Daar is niets aan te doen.’
‘Maar anders word je ook te dik,’ zei mijn moeder met luide, snedige stem.
We lachten en keken hem hoopvol aan. Hij begreep de grap, want hij was mager als een lat, en lachte hartelijk mee.
‘Toch hoop ik maar dat het nu gauw afgelopen is,’ zei hij, maar hij bewoog toch onwillekeurig zijn hand in de richting van de alarmknoppen naast het bed.
‘Ach, er is nog zo'n hoop te genieten,’ schreeuwde mijn moeder.
‘En al die mooie zustertjes?’ riep mijn vader. Hij speelde alweer mee.
‘Ja, die zustertjes,’ zei mijn opa, en hij wreef in zijn handen. Hij had hoge zwarte schoenen en dik geaderde werkmanshanden. Op zijn diep ingekerfde hoofd stond een grote bos peperkleurig haar.
Hij bracht ons beleefd naar beneden, door de gepolijste gangen van het tehuis voor oude stervelingen. De zon scheen, en in de auto zei mijn moeder: ‘Als wij later oud zijn, geen gedonder, dan gaan we ook in zo'n tehuis. Je bent je kinderen niet tot last, er wordt voor alles gezorgd.’
Mijn vader, achter het stuur, ging ongemerkt wat harder rijden.