| |
| |
| |
V
De overgang: Oss · Hilversum · Slotermeer (1953-1954)
Intro
‘U komt te wonen in de Slauerhoffstraat op nummer 38. Driehoog,’ zei het meisje van de woningbouwvereniging Rochdale in Amsterdam. Ze reikte een formulier aan waar het op stond.
Mijn vader schoof zijn bril naar boven op zijn voorhoofd.
Hij las beter zonder.
‘Slau-er-hoff,’ herhaalde hij, ‘wie was dat?’
Het meisje haalde haar schouders op.
‘Ik denk een verzetsheld,’ zei ze, ‘het zijn daar in Slotermeer allemaal verzetshelden.’
Verzetshelden, het zei mij niet veel en mijn vader ook niet.
We kwamen uit Indië, we hadden nog veel te leren.
‘Hartelijk dank voor uw goede zorgen,’ zei mijn vader, ‘tot ziens.’ Het meisje had zich al naar de volgende huurder gebogen en groette niet terug. Ik zag dat de onbeleefdheid mijn
| |
| |
vader ergerde, maar hij schudde het gevoel van zich af. We vonden met de tram de weg naar het Ignatius College, waar hij mij (‘Dit is mijn zoon Hans. Hans is veertien.’) aanmeldde voor de derde klas van de hbs. Daarna liet hij me het Vondelpark zien. Het regende zacht, zoals vaak hier in Holland. Het park was leeg, op een groot aantal bomen en struiken na. ‘Dit zijn de longen van de stad, jongen.’ Hij ademde de frisse lucht diep in.
Goh, de longen van de stad. Zo had ik nog nooit tegen een park aangekeken. Later hoorde ik hem mijn moeder vertellen over het huis. ‘We boffen met zo'n flat,’ zei hij, ‘een heleboel Hollanders zijn jaloers op ons en vinden dat repatrianten te veel voorrang krijgen. Al dat gedoe over woningnood hier, het is toch godgeklaagd dat ze zo weinig bouwen? Die meid van de woningbouwvereniging deed ook al zo stuurs.’ ‘Kunnen wij het helpen dat we hierheen moesten?’ klaagde mijn moeder bitter.
Om de toewijzing van het huis te vieren huurde mijn vader een paar avonden later een auto en reed ons, mijn moeder, mijn acht jaar jongere zusje en mij van Hilversum naar Amsterdam. Het was avond en de hoofdstad van het land, onze toekomstige woonplaats, lag verder weg dan hij had berekend.
De autoweg was donker, de richtingaanwijzingen schaars en we voelden dat moeder zich binnenkort ongerust zou uitspreken.
En toen zagen we aan de horizon een lichtschijnsel, de hemel lichtte daar op door wat niet anders kon zijn dan de weerschijn van vele, vele huiskamerlichten en etalages. Daar moest Amsterdam liggen, Amsterdam die grote stad, die grote stad
| |
| |
op palen. Vader bracht ons naar de Leidsestraat waar we rijsttafel aten in restaurant Bali. Eindelijk weer eens bekend eten, al was het vreemd bediend te worden door Indonesische kelners met een servet op hun hoofd. Dachten ze hier dat men er in Indonesië zo bij liep?
We waren nu drie maanden in het moederland en de toekomst begon vorm te krijgen. Eerst had de regering ons gestald in Oss, in een contractpension. Veel niet goed renderende hotelletjes of pensions hadden zich in die tijd bij het rijk gemeld om tegen vier gulden per persoon per nacht de repatrianten uit Indië van onderdak en voedsel te voorzien. Wij logeerden in een bordkartonnen uitbouw van hotel-restaurant De Korenbeurs, een ander Indisch gezin woonde al enige tijd in de garage. Het wende, vertelden ze.
Oss was een kleine stille plaats met veel boerenland eromheen. Ik verkende op de fiets de omgeving, maar kon er niet veel vat op krijgen. Het landschap was weids, maar gruwelijk vlak. ‘It lacks drama,’ hoorde ik later een bbc-verslaggever zeggen over de Hollandse verten en dat beschreef goed wat ik als jongen voelde, maar niet kon verwoorden. Ik was natuurlijk ook een anak Surabaya, een stadsjongen. In Surabaya woonden wel een miljoen mensen, al had ik er maar een klein deel van gezien.
De Osse hbs waar ik ingeschreven werd, was een groot naar binnen gekeerd bakstenen gebouw, heel anders dan de extraverte galerijscholen van Indië. Ter voorbereiding op het schooljaar bezochten mijn moeder en ik een kledingzaak in het stille hart van Oss en een halfuur later stonden we met onze aankoop weer buiten. ‘Zo, jij kunt een jaar vooruit,’ zei
| |
| |
mijn moeder voldaan. Ik had mijn twijfels, want haar kennis van de Nederlandse mannen- en jongensmode dateerde uit het midden van de jaren dertig. Toen reisde ze mijn vader achterna naar de tropen en aangezien hij daar het vak van militair beoefende en kleding van de zaak kreeg, was er weinig reden voor haar om ooit nog de mannenmode bij te houden. Maar goed, ik had ingestemd met de aankoop en de verkoopster had verzekerd dat mijn broek en jasje geheel binnen de mainstream van de Osse jongensmode viel.
En toen kreeg mijn vader bericht dat hij als militair administrateur werd gedetacheerd in Amsterdam. We zouden daar ook een huis krijgen, in Tuindorp Slotermeer. Dicht bij de stad en toch in de natuur. Tuindorp, het klonk veelbelovend, het had iets Dik Trom-achtigs.
Maar omdat Slotermeer nog gebouwd moest worden, zouden we enkele maanden moeten overbruggen. Voor die periode vertrokken we naar een contractpension in Hilversum, zo dicht mogelijk bij Amsterdam. Het pension was een riante villa, bewoond door mevrouw Hilliger. Zij kleedde zich in robes, ze was namelijk eigenlijk kunstenares, geen pensionhoudster. Ze gaf pianoles in de grote salon, die we konden zien als we langs het pad naar onze ingang - de keuken - liepen.
We kwamen haar weleens tegen in de hal en ze was ook een keer kennismakingsthee komen drinken in de beknopte woonslaapkamer die ze ons had verhuurd. Bij die gelegenheid vertelde ze uitvoerig over haar zangcarrière in binnen- en buitenland en de vele duetten die ze had gezongen met de beroemde tenor Bert Robbe die nu in Amerika triomfen vierde. ‘Met Bert had ik een heel apart rapport,’ vertelde ze, ‘we
| |
| |
ademden één adem, we deelden één ziel. Ach ja, vervlogen tijden...’ Ze bracht een klein dameszakdoekje naar haar ogen en depte daar iets weg. We luisterden met ontzag, ook mijn vader had nog nooit zo dicht bij roem gezeten. Een knobbeltje op haar stembanden had haar zang nu al enkele jaren doen verstillen, liet ze weten. Maar misschien, met veel rust, kwam het ooit nog goed. En intussen de pianolessen, ach, een mens moet leven. En dit pension natuurlijk, waarmee ze toch ook mensen zoals wij uit de woningnood kon helpen.
‘Dat waarderen wij ook. Zeker,’ zei mijn vader beleefd. Ik kon horen dat hij het niet prettig vond dit uit beleefdheid te moeten zeggen. Hij betaalde voor onze kost en inwoning en de vier gulden per persoon per dag die zij ontving, gingen van zijn traktement af.
In Oss mochten we nog zo vaak douchen als we wilden, maar mevrouw Hilliger leerde ons de Hollandse manier: eenmaal per week stelde ze de badkamer beschikbaar. Tussendoor werd gepoedeld, even de oksels en het kruis natmaken en klaar. Wonderlijk snel wende ik eraan om doordeweeks mezelf te ruiken, die geur had na enige tijd zelfs iets prettigs, iets bekends. Het gebruik van toiletpapier was moeilijker, ik kende alleen de botol tjebok, de fles water die in Indië werd gebruikt om de billen schoon te spoelen. Kokhalzend gebruikte ik vele meters wc-papier totdat Klaar, de huismeid, namens mevrouw Hilliger kwam klagen over de grote toename van het gebruik van toiletrollen sinds wij er waren. Zo werd het veel te duur, had mevrouw laten weten.
‘Zeg maar tegen mevrouw Hilliger dat we voortaan ons eigen toiletpapier kopen,’ zei mijn moeder ferm en dat bracht Klaar ertoe om haar hart uit te storten over haar tirannieke
| |
| |
mevrouw. In haar eentje moest ze het hele huis schoonhouden en ook nog koken voor de gasten. De hele dag hollen, vliegen en draven en nooit een bedankje!
Terwijl mijn vader stug de krant bleef lezen, tuttutte mijn moeder Klaar naar een onthulling. Wisten we dat mevrouw in de oorlog hier Duitse officieren had ontvangen voor zangsoirees? En zij, Klaar, maar hollen vliegen en draven, de hele oorlog door.
Boven op zolder was voor mij een kleine slaapkamer vrijgemaakt, met tot mijn grote vreugde een radiotoestel.
In Surabaya hadden we natuurlijk ook radio en konden we de Wereldomroep beluisteren, maar afgezien van de zaterdagavonduitzending van Negen heit de klok van Jan de Cler met het aanstekelijke beginlied: ‘Eén twee drie vier vijf zes zeven acht négen heit de klok’ was er weinig leuks aan te beleven. Ja, Johan Bodegraven met de quiz Wie klimt er mee, tot boven in de mast. Maar dan had je het wel gehad. En sinds in februari 1953 het bericht kwam dat een groot deel van Nederland was ondergelopen, leed de radio aan een overdaad van geldinzamelingen. Maar in Nederland was het andere koek. Je had hier de hele dag uitzending en veel muziek.
Mijn favoriet was Pete Felleman, die met een zwaar Amerikaans accent wekelijks de top-tien presenteerde. De allergrootste hits, zoals ‘My Truly Fair’ van Guy Mitchell, kenden we in Indië natuurlijk ook. Maar hier hoorde je nieuwkomers als Les Paul en Mary Ford, Frankie Laine en de huilebalk Johnny Ray.
Dat bood troost. Ook de terugkeer van Bert Robbe uit Amerika kon ik per radio meebeleven. Na een korte tournee door
| |
| |
de Nieuwe Wereld was hij nu terug bij het Metropole-orkest, meldde de omroeper. Met de staart tussen de benen? In triomf? De radio liet het niet zien, maar dat hij geen Mario Lanza was, kon ik moeiteloos horen. Een tamelijk machteloze tenor had mevrouw Hilligers beroemde vriend en collega, net goed genoeg voor een simpel operettedeuntje. Terwijl ik dat met grimmige voldoening constateerde, wist ik natuurlijk ook wel dat mijn oordeel beïnvloed werd door haar kritiek op mijn wc-rollenverspilling. Ik was ook maar een mens.
In september begon de school in Amsterdam.
‘Breng je hem weg?’ hoorde ik mijn moeder de avond tevoren aan mijn vader vragen en ik schrok.
‘Hij is veertien,’ zei mijn vader beslist, ‘hij wil niet weggebracht worden.’ Ik herademde en fietste de volgende ochtend alleen in de sombere nevel naar het station. Vanaf station Muiderpoort op lijn 3 en dan tien haltes, hadden mijn vader en ik uitgerekend. De tram bleek meer dan vol om deze tijd, laatkomers hingen met beide armen aan de deuropening van het achterbalkon en duwden met hun buik de passagiersmassa nog wat verder naar binnen, in de hoop plaats voor zichzelf te maken. Binnen hing de geur van natte regenjassen. Ik stond in het midden van het achterbalkon en telde de haltes. Ik voelde treurnis, was dit nu het leven?
Langs mijn billen gleed een hand. Iemand probeert bij zijn zakdoek te komen, nam ik aan. Dat lukte kennelijk niet, met regelmaat probeerde hij het opnieuw. Ik duwde mezelf dieper de menigte in en vergat te tellen. Was dit halte vier? Of al vijf? Op de bonnefooi wrong ik me bij ongeveer de goede stop uit de tram. Het lukte, de menigte katapulteerde mij naar buiten
| |
| |
en kneep zich direct weer samen. Verwilderd keek ik de tram na. Het voertuig oogde zo rank en wat konden er veel mensen in.
Het zat me mee, ik was op de goede halte uitgestapt en ruim voordat om kwart voor negen de schoolpoort dichtging, meldde ik me in mijn klas.
Dit was mijn zevende school en hopelijk de laatste. Ik wist al bij voorbaat dat ik leerachterstand zou hebben in te halen. Hoe onlogisch ook, elke volgende school die ik had gehad liep altijd voor op de vorige. Ik maakte me er allang niet meer druk om. Gewoon de stof inhalen en dan nog een trimester je best doen. Dan hadden de leraren begrepen dat je een brave en goede leerling was, kreeg je geen beurt meer en kon je tijdens de les stiekem een leesboek openen en wegdromen. En wat vrienden betreft wist ik ook de route: een paar weken de kat uit de boom kijken en dan een paar gelijkgestemden opsporen. Twee was genoeg.
En dat zou ook hier wel lukken. Toch ging het nog bijna mis. Ik had die ochtend het pak aangetrokken dat mijn moeder in Oss voor mij had gekocht en keek nog even in de spiegel voordat ik vertrok. Alles zat goed en paste. Maar toen ik op het schoolplein de andere leerlingen zag, wist ik meteen dat ik geheel fout zat. Ik droeg een jagersgroen plusfourpak van onverslijtbaar corduroy. Dat het jagersgroen was en gemaakt van onverslijtbaar corduroy, dat kon nog net. Maar een plusfourpak, ik begreep het direct, dat kon anno 1953 absoluut niet meer in Amsterdam. Men kende de drollenvanger natuurlijk nog wel uit de omslagen van jongensboeken. Provincialen liepen er ook nog wel in rond, mensen uit Schagen of Oss. Maar een leerling van de hbs in Amsterdam, nee, die liep ermee
| |
| |
voor gek. Dit alles leidde ik direct af uit de spottende blikken die op mij gericht werden. Zo'n start kan je tekenen voor de rest van je verblijf op een school, wist ik.
Ik werd gered door het feit dat een andere leerling van de derde klas hbs ook plusfours droeg. Barend van Heezik, een beer van een jongen, zoon van een kolenboer. Zijn plusfours waren ingetogener dan de mijne, van bruin tweed en weinig aanstootgevend. Maar zijn aanwezigheid en kracht beschermden mij tegen de ridiculisering die ik anders zeker zou hebben moeten ondergaan.
Zodra het kon verried ik hem.
In het weekend van die eerste schoolweek kreeg ik mijn moeder zo ver dat ze in Hilversum een nieuwe schoolbroek kocht. Zij begreep hoe belangrijk het is om niet op te vallen. Het jasje moest ik wel afdragen.
Ik zag Barend naar me kijken toen ik met mijn nieuwe tenue op school kwam, maar zijn gezicht drukte niets uit. Later, toen ik hem weleens sprak, begreep ik waarom. Barend was door zijn vader op de hbs geplaatst om hoger op de maatschappelijke ladder te komen. Maar hij was met hart en ziel kolenboer, hij hield van het sjouwen en sjorren van zakken steenkool. Onder de nagels van zijn vingers zat altijd zwart gruis, want na schooltijd hielp hij nog een uurtje mee met bezorgen. Op school verkeerde hij in een toestand van verdoving. Iedereen liet hem links liggen en het enige dat hem beschermde, was zijn duidelijke overdaad aan lichaamskracht. Niemand wilde die wakker maken. Aan het eind van de derde klas besloot zijn vader hem niet verder te pijnigen en hem in de firma op te nemen. Op de laatste schooldag van dat jaar zag ik hem voor het eerst lachen. Hij gaf zelfs speels
| |
| |
zijn buurman een duw, die meteen uit de bank viel.
Toen had ik al een paar vriendjes en begon ik te wennen aan het Spartaanse Hollandse leven. Eén lange donkere tunnel leek het mij in eerste instantie, een slavenbestaan. Hoe hield dit brave volk dat vol?
's Ochtends vroeg op pad vanuit Hilversum naar de school, met fiets, trein en tram. Dan volgde een eindeloze reeks lessen in tl-verlichte lokalen, onderbroken door tweemaal een kwartier pauze. Dan mocht je naar de cour, een geasfalteerde binnenplaats. De laagste klassen holden op het middenveld wat rond, terwijl de oudere leerlingen rondjes liepen. Het tafereel werd streng in de gaten gehouden door zwartgerokte jezuïetenpaters.
Sommigen leerlingen bladerden al lopend nog snel een leerboek door voor de volgende les, anderen discussieerden met elkaar.
Meisjes bestonden in dit universum niet. Als een leerling in de stad met een meisje gesignaleerd werd, moest hij bij de prefect op het matje komen. Dan leerde je dat wel af. Meisjes waren ook geen gespreksstof onder mijn vrienden, zoals ze dat wel in Indonesië waren. Hier werd gepraat over het leven en het geloof. Wekelijks kregen we godsdienstles van pater Van Hees, bijgenaamd Het Paard vanwege zijn langwerpige hoofd. Jaren later trad hij uit de orde en werd progressief, maar in het begin van de jaren vijftig gaf hij ons nog les in de godsbewijzen, die erop neerkwamen dat God bestond omdat het onaannemelijk was dat hij niet bestond. Een zwak betoog vond ik en ook de twee vrienden die ik dankzij mijn overplaatsingsroutine snel had gevonden, maakten zich los van de Heilige Kerk. Het leven werd er wel vrijer
| |
| |
door, maar het gevoel van gevangenschap dus groter.
Om half vijf was de school afgelopen. Dan terug met tram, trein en fiets. Tegen zes uur kwam ik aan bij pension Hilliger, in de wintermaanden was het dan al enkele uren donker. De ingang van het pension liep door de keuken. In een waas van kookdampen stond daar Klaar de maaltijd voor de pensiongasten te koken en te mopperen op de zuinigheid van haar werkgeefster.
‘Wat ze nu weer wil... Drie overgebleven aardappels van gisteren opbakken! En nieuwe koken! En de jus verdunnen!’
Klaar hield niet van koken, ze kon het ook niet. Natte slierten van haar rode haar hingen over haar wangen terwijl ze met potten en pannen in de weer was en de damp in de keuken steeds dichter werd. Ik had medelijden met haar en at zonder mopperen de bijna dagelijkse panharing, vochtig gebakken in margarine. Een schaal verkruimde aardappelen en dood gekookte wortelen of sperziebonen completeerden het menu. Panharing was veruit het goedkoopste voedsel en mevrouw Hilliger liet ongaarne iets anders op tafel brengen. Onder druk van gemopper van de gasten liet ze Klaar af en toe gehaktballen braden, waarbij pas echt bleek dat ze niet koken kon. Zo leerden de gasten het klagen snel af.
Tijdens de lange donkere schoolweek (destijds nog van maandag tot en met zaterdag) keek ik altijd uit naar de vrije zondag. Maar eigenlijk was die dag nog het ergst. Wat deden Hollandse jongens van mijn leeftijd op zondag? Ik informeerde bij mijn nieuwe vrienden. Wat lezen, naar de kerk, een spelletje dammen, luisteren naar de radio, huiswerk maken voor maandag. Dat was het wel. Het actieve leven op straat waarmee ik was opgegroeid, ontbrak hier. In plaats daarvan
| |
| |
leerde ik de zondagse verveling kennen waarmee mijn nieuwe Amsterdamse vrienden waren grootgebracht. Zij wisten niet beter en ik kreeg steeds meer respect voor de Ausdauer van het Hollandse volk. Maar ik begreep ook steeds beter waarom zo veel kolonialen na hun pensioen in Indië bleven en hoe erg het voor mijn ouders moest zijn dat die toekomst hun ontnomen was.
Op een zondag nam ik de fiets en reed door de bossen van Hilversum naar het internaat in de Lage Vuursche waar mijn vriend Paul Snoep was geplaatst. Zijn vader werkte bij de handelsonderneming Braat en mocht nog enige tijd in Indonesië blijven. Paul hadden ze alvast naar Nederland gestuurd. Hij stond me op te wachten aan de poort van het internaat, we liepen een rondje door het bos en spraken over ons nieuwe land. Bij Paul op school zaten wel meisjes, maar dat was dan ook het enige lichtpuntje dat hij kon ontdekken in ons nieuwe bestaan. Toen ik wegfietste, keek ik nog even achterom en zag hem lusteloos door de poort naar binnen gaan.
Kort na de winter, begin 1954, werd Tuindorp Slotermeer opgeleverd. Knusse betonnen flats in een landschap van kale zwarte aarde. Enkele wegen leidden naar Amsterdam. De dichtstbijzijnde winkels waren op twee kilometer afstand te vinden aan de rand van de Amsterdamse bebouwing, op het Mercatorplein.
We verhuisden graag, alles beter dan pension Hilligers. Maar toen mijn moeder door het raam van onze flat driehoog naar buiten keek over de onafzienbare rij eendere daken, barstte ze in tranen uit.
‘Je moeder huilt altijd bij een verhuizing,’ zei mijn vader ter- | |
| |
wijl hij mijn zusje op schoot nam en me veelbetekenend aan keek. Dat verhaal kende ik en mijn moeder gaf ook altijd grif toe dat ze zich snel hechtte aan een nieuwe woonplaats en dan weer droevig werd als ze die moest verlaten bij een volgende overplaatsing. Maar dit was geen droefheid over het vertrek uit pension Hommeles, het was droefheid over het besef dat dit voortaan ons leven zou zijn: de troosteloze grijsheid van Hollands dreven. Ik keek met haar mee en voelde het ook. Mijn vader troostte haar, zoals alleen hij dat kon. Enige tijd later was mijn moeder zwanger.
Ik reed voortaan dagelijks een halfuur door de winter naar de stad om de school te bezoeken en ging eind van de middag bij de slager aan het Mercatorplein langs voor een pond hamlappen, speklappen of suddervlees.
Mijn moeder had - verwend door bedienden - in Indië nooit hoeven koken en viel nu terug op de paar gerechten die zij als jong meisje geleerd had te bereiden. We prezen haar dagelijks, alles beter dan Klaar.
Het nieuwe leven was begonnen en onze tijd in Indië werd geleidelijk aan een verhaal uit het verleden: herinneringen uit de oude doos, tempo doeloe, mooi maar voorbij. We waren nu in Nederland en moesten ons aanpassen.
Toen we eenmaal gesetteld waren, huurde mijn vader weer eens een autootje, nu om mijn opa te bezoeken. Oma was overleden na een korte ziekte. En Opa was in een bejaardenhuis getrokken, halfblind, vrijwel geheel doof en met een gedeeltelijke verlamming van zijn gezicht.
Ik zag die middag hoe het eindigt, een Hollands bestaan.
|
|