hebben we allemaal veel jool, de gahahahahanse dag’. De tekst was van Laméris, een wat rood aangelopen leraar Nederlands die geen orde kon houden.
Tijdens de repetities, op het grasveldje achter het huis van Marjan Wahab, had het allemaal wel aardig geleken, maar nu viel het toch wat tegen. Het laken maakte een nogal kleine indruk en het was ook niet behoorlijk gestreken. De hele groep stond er wat bedremmeld bij, behalve Laméris die er nog wel in geloofde.
‘Dag Sol,’ zei hij vrolijk, ‘goed bij stem?’
‘Ja meneer,’ zei ik. Hij noemde ons al weken bij onze nootnaam. ‘Arno heeft wat moeilijkheden,’ zei hij. We keken naar Arno Wijffenbach. Hij was klein en mager en had een beslist niet kinderachtige bochel. Arno grijnsde verlegen met zijn slimme apengezicht. We hielden allemaal van hem, omdat hij zo allemachtig aardig mee kon doen ondanks zijn bult.
‘Probeer het nog eens, Arno,’ zei Laméris. Hij haalde een stemfluitje voor de dag en blies. ‘In onze...’
‘Mooie,’ zong Arno. Het klonk helemaal niet zo slecht al sloeg zijn stem bij de tweede lettergreep over.
‘Nou ja,’ zei Laméris, ‘het hoort erbij zullen we maar zeggen. Je zit in de overgang. Kom, laten we het doek maar vast achter het toneel zetten.’
Dat deden we. Daarna bleef er niets anders over dan te wachten. Het was half zeven en het begon snel donker te worden. Ik zocht Lenta op, samen liepen we naar de rivier voor de school. Je kon bijna niet meer zien dat het een bruine modderige stroom was, met veel geelkleurige drollen erin. Het was nu bijna donker. Rechts bij de brug zagen we de flikkerlichten van een paar eetstalletjes. De bomen ruisten niet, want het was windstil, zoals meestal.
‘Nog één dag,’ zei ik. Ik had voor het eerst een lange broek aan, een lange witte broek, voor aan boord. Bijna was ik er onderweg nog mee gevallen, toen ik slipte op de trambaan van de Palmenlaan.
‘Ja, nog één dag,’ zei Lenta. Ze zou zelf graag gegaan zijn,