huis. Even later kwam pa naar buiten en liep onze richting uit, ma hem tegemoet. Ze praatten even, daarna liep ma resoluut naar de overkant, terwijl pa naar ons toe kwam.
‘Het is het kind van de luitenant,’ zei hij, ‘ze heeft stuipjes.’ Hij schudde zijn hoofd. Hartverscheurend was intussen het jammeren aan de overkant.
‘Gaat het dood, pa?’ vroeg ik.
‘Ik weet het niet, jongen. De luit gaat naar Malang voor een dokter. We moeten er maar het beste van hopen.’
Hij zag er echt bezorgd uit, maar ging toch na zijn pauze weer lesgeven. Het lawaai aan de overkant was zachter geworden en na enige tijd klonk uit het open raam van het lesgebouw zijn luid en eentonig Bahasa als vanouds.
Wim en ik keken elkaar aan. Zouden we zonder meer durven vertrekken? We overlegden, ik was een zoon en had het wel gedurfd, maar hij was een meegenomen vriendje en kon zich geen ongehoorzaamheid permitteren. Ten slotte besloten we dat ik het zou gaan vragen. In het huis van de luitenant stond mijn moeder met een bezweet hoofd te discussiëren in haar zelfgemaakte Maleis, een natte dampende doek in de hand.
Twee vrouwen liepen huilend rond, drie zaten huilend terneer.
‘Nu niet, Hans,’ zei ze nijdig, toen ik tegen haar begon te zeuren.
‘Een klein eindje maar, mam. Pa zegt zelf dat het hier veilig is.’
Ze liep de kamer uit en weer terug en weer eruit, met pannen potten en doeken, een en al competente totok.
‘Eventjes maar, mam,’ zeurde ik, toen zij even bij mij stilstond.
‘Ja, ja, maar kijk uit.’ Ze wist niet meer wat ik gevraagd had.
Verheugd rende ik weg. ‘Het mag,’ riep ik. Snel namen we wat sigaretten uit het tinnetje Chief Whip, Wim vulde zijn aansteker bij en ijlings namen we de benen. Het was een klein kamp dat steil tegen de berghelling aan lag, aan