| |
| |
| |
Een soort cactus
Ik kende haar al van Makassar, we waren toen zeven jaar oud. Ik herinner me nog goed (het heeft nergens iets mee te maken) een gezamenlijke en vrolijke tocht naar de baai, met haar vader en moeder in een jeep, haar vader kaalhoofdig en bruinverbrand, pratend en gesticulerend met zijn zwartbehaarde handen, mijn moeder sereen glimlachend ernaast.
Het strand was stil, de zon gleed ver weg het water in en ik verwachtte en hoorde een zacht sissend geluid. ‘Kijk daar, die prauw,’ riep ik schril. Een gevlerkte prauw schoof tussen ons en de stralenbal, wij keken gefascineerd toe, staande in de jeep.
Beide families woonden toen op de Besiweg nummer 10 en Irene en ik speelden tamelijk wilde spelletjes over muren en daken. De aangrenzende Indische families stopten ons vol met de halfverboden rudjak van zure blimbings, wij aten de asam die van de bomen viel in de lange loodrechte lanen, we maakten met groot ritueel gaatjes in de grond die we vervolgens aan elkaar verkochten. Samen gingen we naar school per tiga-roda (zoals de betjak daar
| |
| |
genoemd werd), samen telden we de schoten die werden gelost ter ere van de geboorte van een prinses in het verre moederland en verbonden er de wildste gissingen aan.
Eens speelden wij tussen de struiken van de Besiweg, toen ik werd gestoken door een vreemd insect. Gek van angst rende ik naar huis, je weet het nooit met die giftige dingen. Ik herinner me hoe Irene krijtwit naast me rende en me voortdurend bezorgd aankeek, terwijl ik riep: ‘Ik ga dood, ik ga dood.’ Na een uur was ik van de schrik bekomen, maar Irene was nog dagenlang van streek. Zij was dan ook klein, blond, en een beetje verlegen.
Zes jaar later, in Surabaya, zag ik haar nauwelijks meer, al woonde ze tegenover ons. Van de Makassaarse vriendschap tussen onze ouders was dan ook niets over, al kon ik niet nagaan waarom. Irene speelde in mijn dagelijkse leven geen rol, want ze zat op een andere school en was nogal klein. Ze was zo'n klein onopvallend meisje dat ik me ervoor zou schamen verliefd op haar te zijn. In de gesprekken van de Grote Vier (mijn drie vrienden en ik), kwam ze dan ook niet voor. Maar in het bizarre en ontuchtige verhaal dat ik brouwde in de schaarse ogenblikken voor het slapengaan, kwam zij, tot mijn grote verwarring, soms onverhoeds tevoorschijn. Wat moest ik met haar in mijn weelderige hallen vol ongekuipt vlees?
Op een avond gingen mijn ouders naar het nabije bergdorp Trètès voor een slametan ter gelegenheid van het openen van een nieuw bungalowpark en bijna iedereen uit het hofje waarin wij woonden (weids Jalan Raya Adityawarman genoemd: dertig huizen in twee rijen van vijftien met een brede strook braak ertussen), ging mee.
Ze zouden een nacht wegblijven, ik had het rijk alleen in ons huis. Om zeven uur was het al behoorlijk donker. Ik zat in de voorgalerij onder de staande schemerlamp te lezen. Een driestuiverroman van Sarkington-Pierce, het enige ongelezene in huis.
Spoedig deden mijn ogen pijn van de slechte letters.
| |
| |
Ik haalde een koekblik vol kripik en at het leeg.
Ik keek in de ijskast en dronk alle orange crush die erin stond, zodat ik misselijk werd.
Dan in een stoel zitten en wippen. Tot ik achteroverviel, wat me een doodschrik bezorgde. Dat was dan weer aanleiding om een sigaret te roken uit het tinnetje Chief Whip van mijn vader.
Ik ging staan roken bij de pilaar, buiten het lamplicht.
De huizen aan de overkant waren voor het merendeel al donker en blind. Bij de Verhaars brandde echter nog licht in de voorkamer, daar moest Irene zitten, want haar ouders waren ook naar het feest.
Ik zag wel wat bewegen, maar de afstand was te groot (er was zeker vijftig meter ruimte tussen de twee straathelften).
De verrekijker die acht keer vergrootte, liet me door de vitrage heen de vage gestalte van Irene zien, die rondliep en soms iets als danspasjes en kleine buigingen uitvoerde. Dat amuseerde me geruime tijd.
Toen zij plotseling naar buiten kwam en in de voordeur bleef staan, sprong ik weg. Beschermd door het lage muurtje rondom onze veranda kroop ik naar mijn stoel en rees daar voorzichtig uit het niets omhoog. Maar Irene was alweer naar binnen.
Om half tien begon ik me te vervelen. Overal waren larongs, vliegende mieren. De gevleugelden verdrongen zich rond de lamp, de ontvleugelden kropen handig over de grond, de tafel, mijn handen, in mijn nek, uiterst hinderlijk.
Ik ging naar de piano en probeerde een bomaanval na te bootsen, met forse bassen links en hoge angstkreten helemaal rechts op het klavier.
Toen was het tien uur geworden en moest ik naar bed.
Warti, de enige baboe die 's nachts bleef, zat met enkele anderen bij de ingang van nummer 14, vanwaar chronisch lachen en gillen kwam.
Ik ging ostentatief in de lichtkring staan en brulde sferisch iets in hun richting, maakte een teken dat ik ging sla- | |
| |
pen. Er kwam een uitgebreid antwoord, waarvan ik alleen ‘sinjo’ opving. Naar binnen, meteen dóór naar de slaapkamer met de spiegelkast. De schaduwen onderweg waren, nou ja, misschien een beetje grillig en schrikaanjagend.
Ik begon me eenzaam te voelen. De achtertuin had ik de hele avond al niet in gedurfd (het gras is altijd verraderlijk) en veel geluid was er niet in de omgeving. Ik kleedde me uit en ging voor de spiegel staan. Ik streek door mijn haar, keek ingespannen naar mijn ogen, drukte enkele jeugdpuistjes uit. Daarna een paar stappen achteruit om het totaalbeeld te bekijken.
‘Och,’ zei ik bemoedigend tegen mezelf.
Juist verwonderde ik me over mijn buik toen de deur langzaam openging, net als in een thriller. Ik stond verlamd van schrik. De deur deed zichzelf een halve meter open. Toen keek het angstige hoofd van Irene om de hoek.
Ze trok het meteen terug toen ze mij zag. ‘O, sorry,’ hoorde ik haar zeggen.
Ik stond versteld, ik stond zeker een halve minuut stil terwijl het bloed me naar het hoofd steeg. Snel een onderbroek aan. ‘Irene heeft je naakt gezien,’ zei ik spottend tegen het spiegelbeeld, maar het zat me niet lekker. Ik keek even of er misschien nog een stoel tussen ons in had gestaan, maar dat was niet het geval. Ik trok mijn pyjama aan, maar er was een bobbel ontstaan.
Vaag glimlachend keek ik in de spiegel. Er wacht een meisje, wat ga je doen? In een huis, alleen met een meisje? Ik was al dertien, maar ik wist het werkelijk niet.
Wat zou ik moeten doen met mijn lange armen en kolengrijpers van handen, met mijn grote gesteven oorschelpen, met mijn opstandig haar, met mijn vaak onverwacht overslaande stem, kortom met niets? Ik keek scherp in de spiegel en zag dat het hopeloos was.
Ik ging vastbesloten de deur uit.
Zij zat kleintjes in een roze rotanstoel.
‘Hoi,’ groette ik.
‘Hoi,’ zei zij.
| |
| |
Ons gesprek bleef op dit niveau. Ik manoeuvreerde koortsachtig met radio en grammofoon, verschoot in een kwartier mijn gespreksstof, maakte cream-soda en wist verder niets meer. Ten slotte - er was geen woord uit haar te trekken en je moest toch een gesprek hebben, niet? - dan maar zwetsen over meningen en opvattingen, lullen - o schaamte! - over mijn schrijfprobeersels.
Ze keek toe met een irritante zwijgzaamheid die me tot schreiens toe vermoeide (waarom was ze gekomen, in godsnaam?) en bracht me zo ver dat ik - bijna kokhalzend - voorlas uit eigen dichtwerk. Daarbij kreeg ik de hik en zij een ingehouden slappe lach.
Uitbundig ineens, vertelde ze dat zij uit elke fles in hun ijskast iets had gedronken.
Ik, blij-blij, zette ónze drankflessen op tafel en het werd leuk.
Om half twaalf waren we een beetje misselijk (ik had mijn buik ook nog vol gerookt) en bukten ons samen over het aanrecht en richtten ons opgelucht op. Ik spoot haar nat en zij lachte. Ik gaf haar een onbehouwen zoen en we gingen (niet helemaal safe, ietwat wankelend) gearmd de tuin in. Wouwwouw, zei ik, dollend als een grote hond om haar heen, happend in de lucht. Om half een (wij tolden, verbeten de driekwartsmaat tellend, rond in de hoek, bij de papajaboom) kwamen de auto's terug, met grote koplamplichten, luid gelach, twee raasden de inrit van de Wama's naast ons in.
Verstard zagen Irene en ik de jeep van mijn ouders aankomen. Wat te doen? Ze zouden de hele nacht wegblijven!
Ik rende met Irene mijn slaapkamer in, posteerde haar in een dode hoek, sprong in mijn bed. Ik had al uren in bed moeten liggen, ik had gelukkig mijn pyjama aan, gelukkig stonden de flessen weer in de ijskast.
Met een korte broem hoorde ik de motor afslaan in de garage, even later klonk gestommel in de slaapkamer naast de mijne. Er werd de eerste minuten niet gesproken, een ongewone stilte die me niet beviel.
| |
| |
Toen viel er iets en mijn vader zei godverdomme.
Mijn moeder zei: ‘Nou, nou.’
‘Ik zeg gvd als ik dat wil,’ zei mijn vader.
‘Ja, dat heb ik gemerkt,’ gaf mijn moeder terug, ‘je hebt niet veel anders gezegd.’
‘Was dat mijn schuld?’ zei mijn vader.
Moeder antwoordde niet.
‘Was dat mijn schuld?’ zei mijn vader met stemverheffing.
‘Ach, je was dronken,’ zei mijn moeder.
‘Oké, ik was dronken,’ zei mijn vader, ‘maar ik had gelijk.’
Het was duidelijk dat hij bepaald nog niet nuchter was. Hij riep nog wat boze dingen in het algemeen en over Irenes vader in het bijzonder, die met zijn poten van andermans vrouwen af moest blijven.
Pas na een uur werd het stil in hun slaapkamer, niemand kwam naar mij kijken.
Ik stond doodstil op en liep op mijn tenen naar Irene. Ze zat in een vreemde houding gekromd en ruggelings tegen de kast. Bij nadere beschouwing bleek ze te slapen. Ik stond peinzend overeind. Ach heden. In de kamer naast ons startte weer gemompel.
Irene moest op de een of andere manier toch naar huis. Ik dacht erover na of ik haar alleen kon laten gaan. Ze wist per slot van rekening de weg, het was simpel genoeg; even naar de overkant lopen, gewoon schuin naar de overkant. Nog geen zestig meter. De moeilijkheid was, onopgemerkt binnen te komen.
‘Irene,’ zei ik fluisterend bij haar oor. Daar werd ze natuurlijk niet wakker van. ‘Irene,’ en ik kwam met mijn hand aan haar schouder. Ze deed haar ogen open, ging overeind zitten en keek me dom aan. Ik was bang dat ze zou gaan praten en hield mijn vinger waarschuwend voor haar mond.
‘Het waren er zeventien,’ vertrouwde ze mij fluisterend toe.
Hè? dacht ik.
| |
| |
‘We moeten weg,’ zei ik tegen haar.
Er kwam maar langzaam begrip in haar ogen. Ze begon laag en schor te lachen en stopte bij mijn verschrikte gebaar.
Ze stond op, warm en rillerig, ze ging heel kordaat hoewel angstig met mij mee, de deuren uit sluipend het donker in.
We bekeken de straat. Er brandde eigenlijk een hél licht, nooit eerder gemerkt, iedereen zou ons gemakkelijk kunnen zien als wij overstaken. Het was te riskant.
Volgens mij konden we het best omlopen en aan de achterzijde van het huis over de muur klimmen. Alle deuren zouden toch niet dicht zijn?
Ik vroeg het Irene. Nou, zij wist het raam van haar kamer aan de buitenkant wel te openen.
Dat was tenminste één goed ding.
Het hart klopte ons in de keel toen we de tocht begonnen langs de randen van het licht. Alles is 's nachts heel anders. We stapten tussen de onzichtbare maar duidelijk hoorbaar aanwezige kikkers de tuinen in die links van ons huis lagen, pisangtuinen. De grote gerafelde bladeren streelden ons langs de oren. Recht voor ons lag de aangrenzende kampong, waar bijna alle lichten waren gedoofd. Er kwam van die zijde een constant zacht gonzen.
We gingen angstig de aarde over, en liepen stug met de weg mee rechts, rechtsaf, achter de huizen langs. Aan de achterkant van het huis van haar vader hield ik halt. Wij keken zwijgend naar de muur. Er was geen denken aan die te kunnen beklimmen van buitenaf. Te hoog en te glad, bovendien voorzien van een glasschervenrand. Dat had Irene weleens kunnen zeggen.
‘Is me nooit opgevallen,’ zei ze. Ik deed een halfbeschaamde poging, vooraf mompelend: ‘Dat lukt nooit,’ erna zeggend: ‘Zie je wel!’
Irene keek toe en wachtte af. Ik werd een beetje kregelig. Het gras was nat aan mijn voeten. Fluisterend zei ik: ‘We moeten maar voorlangs gaan of zo.’
| |
| |
Na een kwartier omlopen zaten we aan de voorkant, gehurkt in het beschaduwde struikgewas, en keken ingespannen naar de voordeur.
Bijna onmiddellijk werd ‘Irene’ geroepen in de achtertuin.
‘Zal ik?’ zei Irene tegen mij en stond half op.
Bij god, ik wist het niet. Kende ik haar ouders? Ik had geen idee hoe die zouden reageren.
‘Kies zelf maar,’ zei ik tegen haar.
Dat hoefde niet eens, want de voordeur ging open en meneer en mevrouw Verhaar keken starend rond. Zij waren beiden in pyjama met badjas. Na een ogenblik kwam mevrouw - wat zag zij er slecht en boos uit - regelrecht naar ons toe.
Haar badmantel hing onbeweeglijk om haar heen, ze nam altijd heel kleine pasjes. Ze keek gespannen naar haar onzichtbare voeten, hoe was het mogelijk dat zij ons gezien had?
Ik bedacht wat ik zeggen zou, zoiets als: ‘Mevrouw, hierbij breng ik uw dochter terug.’
Vijf meter vóór ons stopte ze en keerde zich om. We hoorden haar ‘George’ zeggen, hij keek in haar richting en zij schoot hem plompverloren neer met drie of vier schoten uit een klein revolvertje.
Meneer Verhaar - het was een film - greep naar zijn borst en viel achter het lage muurtje rondom het platje.
Ik voelde dat ik dit niet geloven kon. Dit was belachelijk.
Op een sukkeldrafje holde ze naar hem toe, terwijl ze het wapen gereed hield. Ze inspecteerde nauwkeurig de achter het muurtje onzichtbare man en begon zo hard ‘Help, help dan toch’ te schreeuwen dat horen en zien je verging.
Irene, naast mij, stond op en - toen haar moeder even niet keek - rende zwijgend als een rat langs de zijmuur naar de achterdeur. Na enig morrelen kreeg ze hem open en verdween. Ik deed mijn gymschoenen uit en ijlde op blote voeten, stil als de wind, naar mijn bed. Het onwaarschijnlijke gebeurde: zodra mijn hoofd het kussen raakte, viel ik
| |
| |
in slaap. Ik sliep al toen de huizen wakker werden en hulp kwam toegesneld.
De heer Verhaar, zo vertelde zijn vrouw aan pers en politie, was gevallen door de hand van een onbekende, waarschijnlijk een dief die bang was betrapt te worden.
De Verhaars, thuisgekomen van een feestje, hoorden enig gemorrel aan de ramen en misten vrijwel gelijktijdig hun dochtertje, dat in bed had moeten liggen.
Ongerust liep de heer Verhaar naar de achterzijde van het huis, en toen hij daar niets gewaarwerd, naar de voorzijde. Hij stond in de deuropening en zei verbaasd: ‘Daar zitten ze!’ Gelijktijdig klonken drie schoten die hem in de borst troffen en op slag doodden.
Mevrouw Verhaar, die achter hem stond en als door een wonder ongedeerd bleef, riep om hulp en zag nog een van de daders wegrennen.
Het dochtertje Irene verklaarde dat zij zich in de tuin had verborgen omdat er gemorreld werd aan de ramen (iets wat algemeen dwaas werd genoemd). ‘Als er zoiets gebeurt, blijf je in elk geval binnen,’ zei mijn vader tegen me toen hij het verhaal hoorde, ‘barricadeer de deur en bel de buren of de politie.’
De zeer beklaagde weduwe (alhoewel haar man geen voorbeeldig echtgenoot was, getuige wat hij op de avond zelf nog... etc.) vertrok twee weken later met haar dochtertje naar Nederland.
•
Haarlem, 20 december 1959
‘Chch,’ zei Irene.
Ze lag in een rare houding op een rieten stoel. Er kraaide kamers verder een radio, Sarina, Sarina.
Ik keek tegen Irenes blote voeten aan, zittend op de grond (ik was nerveus op bezoek - kletste honderd uit, verrookte feilloos alle sigaretten uit mijn pakje). Irene hing in
| |
| |
haar stoel en keek naar het plafond. Zij was niet zo geweldig groot. Klein en blond, zou je haar het beste kunnen noemen. Ik vertelde over alles wat me te binnen schoot, intussen voortdurend gretig naar haar profiel kijkend om bijval. Krijg maar eens bijval los uit iemand als Irene.
Ze was zo dood als een pier en ik begreep niets van haar. Ze ging nooit uit, ze deed nooit iets, ze had nooit plannen.
‘Je moeder, hè, destijds,’ zei ik plotseling half lachend.
‘Ja?’ zei zij (haar moeder woonde nu in Loosdrecht).
‘Nou... eh, je weet... misschien, ach, ik bedoel, weet jij hoe dat zo plotseling kwam? Ik bedoel... hè?’
Het was voor déze vraag dat ik haar bezocht, verzekerde ik mezelf met nadruk.
‘Ach,’ zei ze.
‘Ik heb het nooit begrepen,’ probeerde ik nog.
‘Ach,’ herhaalde zij en ze zweeg.
Mijn oog viel op een plant.
‘Hé, wat een grappige plant,’ zei ik.
‘Ja,’ zei ze.
‘Een soort cactus?’ vroeg ik.
‘Ja,’ zei ze.
|
|