‘flèr... kedebrak’ (het geluid van brekende botten).
‘Wat nou?’ zei ik zo agressief mogelijk en zocht fanatiek naar een excuus om eronderuit te komen.
‘Jij durreft niet.’
‘Man, ik mol jou,’ zei ik brutaal.
We gingen naar het schoolhek, omspoeld door vriendjes die met hun schooltassen zwaaiden, en gingen tegenover elkaar staan.
‘Wat jij,’ riep Buddy.
‘Wat jij,’ riep ik.
Langzaam begonnen we tegenover elkaar rond te draaien in een cirkel.
Luid waren de toejuichingen voor hem. Ik was nog te kort op deze school. Kontol (lul), asu (stomme hond), was wel het minste wat ik toegevoegd kreeg.
Ik liep met knikkende knieën rond Buddy. Laat-ie me maar rot slaan, dacht ik, man begin nou toch. Ik was niet van plan veel weerwerk te geven, gewoon op de grond gaan liggen en het hoofd afdekken.
Toen we zo'n vijf minuten met gebalde vuisten tegenover elkaar hadden gestaan, begon het volk ongeduldig te worden. Daar betaalden ze hun schoolgeld niet voor.
‘Ajo, toe dan,’ riepen ze en ze duwden ons naar elkaar toe. Elke keer als we elkaar raakten, gaven we elkaar een duw en renden dan weer achteruit. Na een tijdje keek ik Buddy eens aan. Hij was bang, ik herkende het instinctief. Misschien duwde ik toch harder dan hij had verwacht. Ik raapte mijn tas op en liep naar hem toe.
‘Hij durft niet,’ riep ik schril. Het werd even stil toen ik met mijn schouder tegen hem aanliep en hem opzij duwde. Ik ging meteen door, boorde me door de menigte en sloeg de weg naar huis in. Ik probeerde niet te hard te lopen; toen ik na een paar honderd meter steels omkeek, zag ik dat de groep uit elkaar ging. Buddy bleef achter, pakte ten slotte zijn tas op en ging schouderophalend weg.
Alleen, net als ik.