de weg hadden zien liggen. Ik zag aan mijn vader dat hij absoluut geen zin had in een lijk, maar hij wilde ons niet in de steek laten en ging toch mee. Daar was de overledene overeind gekomen en zat een kreteksigaretje te roken.
‘Pap, hij was echt dood!’ probeerde ik nog. ‘Ik zweer...’
‘Ja, het is goed, jongen. Laten we dit het Wonder van Surabaya noemen.’
Hij nam me soms mee naar de film, Tarzan meestal. Ik leerde eraan te wennen dat na anderhalf uur het gewone leven weer begon, dat je dan weer naar buiten moest in het volle licht. Het kostte wel moeite.
Er was ook een bibliotheek in de buurt, maar ik mocht er geen lid van worden. ‘Eerst laten zien dat je op school mee kunt komen.’ Ik snakte naar lectuur en vond het niet eerlijk, al die overplaatsingen waren toch niet mijn schuld? Maar het ouderpaar hield stand en ze kregen hun zin. De bibliotheek bleek vervolgens een complete Karl May te hebben en nog vele vele planken van andere schrijvers. In het zicht van zo'n overvloed durfde ik eindelijk ook eens wat pagina's over te slaan, de oersaaie natuurbeschrijvingen van het land van Old Shatterhand en Winnetou had ik altijd braaf gelezen. De Indische Courant die ik dagelijks voor mijn vader haalde, stond vol berichten over de politionele acties, maar dat nieuws ging langs me heen. Ik was negen, ik was tien, ik had mijn eigen besognes.
Eind 1949 werd dat anders. Indonesië kreeg zijn zelfstandigheid en in de gezinnen van mijn Indische schoolvriendjes begon men zich af te vragen hoe het verder moest. Ze konden Warga Negara worden, dus kiezen voor de Indonesische nationaliteit. Maar de bloedige Surabayaanse bersiaptijd van vlak na de oorlog zat nog vers in het geheugen; zouden de