ruimschoots meegenieten van de belangstelling die Jopie kreeg, toen hij als enige van de klas een poeder van de zuster meekreeg.
Tegenover onze school stond een broederschool, ten name van Thomas à Kempis, waarop de rotroomsen school gingen, lange jongens met bleke gezichten. 's Middags, als de school uitging, achtervolgden zij ons in groepjes. Op een dag was ik samen met Jopie op weg naar huis, een stuk of vijf roomsen volgden ons. Ik had aangebeld en mijn moeder had de deur al opengetrokken toen de roomsen - die hun prooi zagen ontsnappen - met stenen begonnen te gooien. Jopie, even lang en broodmager als zij, stortte zich in de strijd en begon terug te gooien. Ik stond voor de open deur en aarzelde. ‘Kom je nou of kom je niet?’ riep mijn moeder, die van het er-in-of-er-uit-type was.
‘Ja, maar Jopie vecht,’ riep ik zenuwachtig naar boven. Mijn moeder had zich al omgedraaid. ‘Kom boven,’ riep ze nog. Ik liet de voordeur open en betrad met lange tanden de trap.
Boven moest ik mijn handen wassen en pas toen ik daarmee klaar was, kon ik haar eindelijk vertellen wat er aan de hand was. Mijn moeder was onthutst en kwaad op zichzelf.
‘Had dat dan meteen gezegd,’ riep ze. ‘Ga maar weer naar beneden hoor, je kunt Jopie niet alleen laten.’
Verbijsterd keek ik haar aan en liep weer naar de trap. ‘Die jongens gooien met stenen!’ zei ik met nadruk tegen haar. Het moest haar toch duidelijk zijn dat het onverantwoordelijk was om een klein kind aan dat gevaar bloot te stellen?
‘Dan gooi je terug,’ zei ze strijdlustig.
Aarzelend zette ik de eerste schreden, maar ik was nog geen drie treden afgedaald toen Jopie hijgend de deur openstootte en trots riep: ‘Ze zijn weg.’ Hij was ongedeerd, had alleen een veeg aan zijn wang.
‘Ik mocht niet, mijn moeder,’ zei ik tegen hem. Hij knikte, hij had ook een moeder. Maar bij het knikkeren liet ik hem winnen, die dag.