Bibelebonse Nap
Geen mens stapte gedweeër en gezagsgetrouwer in het kamp rond dan Dieriks, met stijve vouwen in zijn broek en op zijn rug, de baret recht en plomp op het hoofd, in schoenen die zo glommen dat ze altijd iets meer dan levensgroot leken.
Hij was in Nieuwersluis geweest en bang.
‘Mats me nou, man’, zei hij, ‘een super-ouwe stomp mats je toch even?’
‘Schrijf dan toch een vermissingsrapport jongen. Ze maken je echt niks, na die oefening is iedereen dingen kwijt.’
Maar de angst zat er te diep in. ‘Waarom kun je me nou niet even matsen?’ begon hij weer geduldig. ‘Morgen’, riep ik en liep snel weg.
Het fouriershok was op zolder, een groot magazijn vol ondergoed, sokken, baretten, schoenen en warme pakken. Mager licht kwam door een klein raam naar binnen. Aan een balk hing een kalender met zenuwslopend precies geschilderde bloemen van Maria Sibylla Merian en daarnaast mijn 2 meter lange ketting van paperclips, waar ik elke dag één vanaf haalde (nog 79 days).
Direkt na mij kwam Nap binnen. ‘Goedenmorgen kanonnier Nap’, zei ik.
‘Goedenmorgen kanonnier Vervoort.’ We scharrelden rond, ordenden de stapels, namen stof af en zochten in het algemeen naar overschotten om zorgvuldig apart te leggen voor de maats. Niet uit liefde, maar omdat je een matennaaier was als je het niet deed.
‘Dieriks was weer aan het zeuren over zijn sokken’, zei ik. Nap knikte. Hij was geneigd alles nogal kalm op te nemen.
‘We moeten die 3 plunjezakken maar eens aanspreken’, zei ik. Nap keek me aan.
‘Ja godverdomme, anders krijgt die jongen zijn sokken nóóit.’
Je hield eerder een geweer dan een sok over in de fourierskamer, dat waren nu eenmaal de feiten.
‘We zouden 3 weken wachten’, zei Nap, ‘dat was je eigen idee.’
‘OK, maar je weet hoe Dieriks is, ik heb geen dag rust zolang hij zijn sokken niet heeft.’
Nap stak een vinger in zijn neus, woelde daar even rond, haalde hem er weer uit en keek er naar, en veegde hem toen af aan een stapel broeken. Hij had een vrij uitdrukkingloos boerengezicht met fletse blauwe ogen.
‘Leg het me nog eens uit van die zakken’, zei hij.
Ik vertelde het hem. Elke twee maanden werden plunjezakken met inhoud ingeleverd door de afzwaaiers. Van elke plunjezak werd een inleverstaat gemaakt. De staten gingen naar het ene adres, de plunjezakken naar het andere adres.