| |
| |
| |
't Moshoes
Het huis was eigenlijk te mooi om waar te zijn, bedacht ze, terwijl Christiaan met de verhuizers bezig was de meubels naar binnen te dragen. Ze had het maar één keer eerder gezien, drie maanden geleden nadat Christiaan van een schilderstocht was thuisgekomen.
‘Ik heb nu toch een huis gevonden!’ riep hij en hij hield haar een schets voor. ‘Kom mee, dan laat ik het je zien.’
‘Met de auto?’ vroeg ze verschrikt. ‘Dat durf ik nog niet.’
Christiaan kon er slecht tegen om zijn zin niet te krijgen. Hij ging zwaar zitten en zuchtte diep. Hij keek haar van opzij aan, een dwarse rimpel tussen zijn blauwe ogen. ‘Ellen,’ zei hij, ‘het zal toch een keer moeten. Waarom probeer je niet gewoon om in de auto te zitten? Als je het niet durft, rij ik niet weg. Ik zweer het!’ Plechtig stak hij twee vingers op en gewoontegetrouw keek ze of hij zijn andere hand achter zijn rug hield. Ditmaal niet.
Ze keek naar de schets, een pittoreske boerenbouwval. Haar hart bonsde bij de gedachte aan een autorit, maar hij had gelijk, het moest er toch een keer van komen. ‘Oké,’ zei ze, ‘laten we het maar proberen,’ en ze sloeg de bekende transformatie gade: weg boze frons, lachende witte tanden en kraaienpootjes naast zijn ogen. Lieve Christiaan loste boze Christiaan af.
Hij tilde haar op en droeg haar het pad af naar de auto. Ze was er nog steeds niet aan gewend dat ze haar benen niet meer kon gebruiken terwijl ze ze nog altijd voelde. Maar het was heerlijk om in Christiaans armen rondgedragen te worden, zijn zware ademhaling dichtbij, de geur van pijptabak en aftershave. Hij zette haar voorzichtig in de passagiersstoel en liep terug om
| |
| |
Barabas op te halen. De kaketoe was verzot op autoritjes, al bleef hij krassend zijn mopperrepertoire doornemen.
‘Kan het wat zachter?’ riep hij vanuit de kooi die Christiaan op de achterbank zette. ‘Wat nu weer? Scheer je weg!’
Ellen probeerde nergens aan te denken, terwijl Christiaan rustige muziek op de radio zocht en vertelde over zijn vondst. Hij trok al wekenlang elk weekend met zijn schetsboek naar het Limmedal en was bij toeval gestuit op een leegstaand huis.’ Zo mooi. Ellen, net een Hans-en-Grietje-huis, aan de rand van het bos. En denk eens in, ik kan dan elk weekend thuisblijven. Binnen een paar honderd meter heb ik daar alles wat ik wil tekenen.’
Het was een sterk argument. Ze wist dat hij zijn baan als tekenleraar haatte en leefde voor de weekends waarin hij op pad kon gaan om de natuur te tekenen en te schilderen. Ze zag hem dan bijna niet.
Al pratend draaide hij terloops het contactsleuteltje om en ze reden langzaam weg. Ellen protesteerde niet, ze deed haar ogen dicht en concentreerde zich op de muziek, een teder fluitconcert van Mozart. Christiaan kreeg uiteindelijk altijd zijn zin, maar hij was bereid er moeite voor te doen en aan het zacht zoevende geluid kon ze horen dat hij zijn best deed om langzaam te rijden. De nachtmerriebeelden bleven uit - de herinnering aan het moment dat ze in de bocht afremde en geen rem voelde, de klap tegen de vangrail en de laatste herinnering van het omslaan van de auto voordat ze bewusteloos raakte.
Na een paar minuten deed ze haar ogen open. Ze waren al buiten de stad op een landweg, weilanden met koeien links en rechts, zilveren sloten, groepjes ernstige bomen, in de verte een meertje met meeuwen. Ze keek
| |
| |
naar zijn geconcentreerde hoofd en legde haar hand op zijn knie.
Hij grinnikte tevreden naar haar. ‘Zie je wel, het valt best mee.’
Binnen een uur waren ze er en hij had niet overdreven. Het was een huis uit een sprookje. Het stond midden in het groen van een verwilderde tuin, het bos er direct achter, een witgekalkt huisje met rood puntdak en groene luiken. Het was grotendeels overwoekerd door een vlijtige wingerd. Een eenzelvig huis, mooi maar niet lief. Het was eigenlijk al eigendom geworden van de wingerd en het bos en de verwilderde rozenstruiken, het was mensen ontwend. Ze voelde dat ze hier graag wilde wonen, maar was tegelijk angstig: zou ze passen in deze plantenwereld, zou het huis haar accepteren? Christiaan legde zijn arm om haar heen. ‘Wat vind je ervan?’ zei hij. ‘Denk je dat je voogd hier geld voor over heeft?’
Het stak hem dat zij geld had waar hij niet aan kon komen. Het was een steeds terugkerend strijdpunt tussen hen, maar Ellen kon het niet over haar hart krijgen om tegen oom Fons te zeggen dat zij nu al dertig was en haar erfdeel zelf wel kon beheren. De oude baas besteedde veel tijd aan haar aandelen, het was het laatste speelgoed dat hij nog had nu hij met pensioen was. En Christiaan had altijd moeten toegeven dat hij in vergelijking met oom Fons een nitwit was in financiële zaken.
‘Ik zal hem vanavond bellen,’ zei ze. Christiaan boog zich naar haar toe voor een zoen. Heel even keken ze elkaar aan en ze schrok van zijn koele blik. Soms twijfelde ze eraan of hij nog wel van haar hield.
Drie maanden had hij er keihard aan gewerkt met de plaatselijke timmerman, vele avonden en elk weekend.
| |
| |
De geur van verf en lak hing nog in het huis, ze snoof het met genoegen op terwijl ze in haar rolstoel rondreed. Het was perfect geworden, een ruime betegelde keuken, woonkamer met open haard, grote slaapkamer en op zolder ruimte voor een atelier. Ze reed het rolstoelplankier af naar buiten en keek naar het naambord dat Christiaan haar trots aanwees. 't moshoes stond erop, dat was de buurtnaam voor het huis, had de makelaar verteld.
Die eerste dag pakten ze alleen het hoognodige uit en 's avonds zaten ze aan het haardvuur, moe maar gelukkig. Het was doodstil buiten, alleen het zachte gekerm van stervende houtblokken was hoorbaar, en de droom--geluiden van Barabas in zijn kooi. Ze keek naar de kleine waterdruppels die door de vlammen uit het hout geperst werden en vroeg zich af waarom ze dat altijd zo zielig vond. Dood hout was dood, maar als het vuur toesloeg, leek het wel alsof er nog steeds leven in zal. Het geluid viel hun pas op toen het vuur gedoofd was. Het klonk alsof er een windvlaag door de wingerd joeg, boven klapperde een raam. ‘Het waait,’ zei Christiaan, ‘ik ga wel even.’
Ze hoorde hem boven rondscharrelen en een luik dichtklappen, een zachte vloek. Even later kwam hij de trap weer af. Hij zag er geschrokken uit en zoog op zijn hand.
‘Wat is er?’ vroeg ze verschrikt.
‘Oh, niets... Ik haalde mijn hand open aan een spijker.’
‘Laat eens kijken?’
‘Welnee, het is niks,’ zei hij ongeduldig, ‘ik doe er wel een pleister op.’
‘Koffer drie,’ riep ze en ze begon zich in de rolstoel te hijsen. Maar voordat ze zover was, kwam hij alweer terug, een kraakheldere pleister op de rug van zijn hand.
| |
| |
Even later lagen ze voor het eerst in het grote hemelbed dat oom Fons gekocht had op een van zijn veilingtochten. ‘Kindje, wat me nu overkomen is. Ik heb een prachtig hemelbed gekocht. Maar ik weet niet wat ik ermee aan moet. Willen jullie het hebben?’
Lieve oom Fons.
Christiaan lag op zijn rug, handen onder het hoofd, naar het plafond te staren. Ze keek van opzij naar hem. Het was lang geleden dat ze gevrijd hadden, verder dan een welkomst- of afscheidskus kwamen ze eigenlijk niet meer. Ze durfde er niet om te vragen, omdat ze het antwoord wel wist. Hij was bang voor haar levenloze benen en hij voelde zich schuldig aan het ongeluk. De dag voordat het gebeurde, had hij immers al gemerkt dat er iets mis was met de remmen van de auto en hij had haar laten vertrekken zonder eraan te denken. Hoe vaak ze hem ook verzekerde dat zoiets iedereen kon overkomen, hij bleef herhalen dat het zijn schuld was. ‘Christiaan?’ vroeg ze.
Hij keek haar aan alsof hij haar voor het eerst zag en ze slikte in wat ze had willen zeggen.
‘Christiaan, mag het raam open?’
‘Beter van niet, liefje. Het is muggentijd.’
‘Oh.’
Ze tastte naar zijn hand en hij keerde zich op zijn zij en gaf haar een kus op het voorhoofd.
‘Welterusten, Elly.’
Het duurde lang voordat ze in slaap viel, met natte oogleden.
De volgende dag reden ze naar het dorp. Christiaan maakte aanstalten om alleen te gaan, maar Ellen wilde mee. Nu ze hier woonden, moest ze toch zo snel mogelijk mensen leren kennen. Greensloot lag zes kilometer verder en was niet meer dan een gehucht. Een
| |
| |
paar huizen en een alleswinkel annex café. Elshoorn stond in grote krulletters op de ruit.
Christiaan sjorde de rolstoel uit de laadruimte van de pick-up, hees Ellen erin en reed haar het café binnen. Toen hij de deur openduwde, klonk een elektrische gong, de vooruitgang had ook Greensloot bereikt. Binnen zat een jonge blonde vrouw een krant te lezen aan een van de pluche cafétafeltjes. Ze keek even op, knikte en boog zich weer over haar lectuur. Er hing in de ruimte een zwakke geur van verschaald bier en sigarenpeuken. De gong had een functie, na een paar seconden ging de deur ‘Privé’ open en verscheen een gezette grijze vrouw, met een forse moedervlek rond het oog, die haar uit de verte de aanblik van een piraat gaf.
‘Ach, meneer Van Lingen,’ zei ze zonder enthousiasme.
‘Dag, mevrouw Elshoorn.’
Ellen kon aan zijn stem horen dat hij wat onzeker was, de vrouw zag er ook formidabel uit.
‘En, zijn er kandidaten gekomen op de raamadvertentie?’ vroeg hij.
‘Geen enkele,’ zei ze stellig. Ze pakte een spons en begon met automatisch gebaar de bar schoon te vegen.
‘Oh.’ Christiaan leek wat verrast. ‘Er is toch werkloosheid genoeg hier, betalen we te weinig?’
‘Dat is het niet, er is gewoon niemand vrij voor dat soort werk.’
‘Moeder!’ zei de jonge vrouw bestraffend. Ze was opgestaan van haar tafeltje en stond naast hen.
‘Nee, Rosie. We hebben het erover gehad en ik wil het niet hebben.’
‘Moeder, het is onzin.’
‘Je ziet maar,’ zei moeder Elshoorn. Ze knikte kort naar
| |
| |
Christiaan en Ellen en verdween met volle zeilen achter de deur ‘Privé’.
‘U moet het moeder maar niet kwalijk nemen,’ zei de jonge vrouw. ‘Ik ben Rosie Elshoorn. Wilt u koffie?’ Even later zaten ze aan Rosies tafeltje, Ellen in haar rolstoel.
‘Moeder vindt het beneden mijn stand,’ zei Rosie, ‘maar ik heb genoeg van het nietsdoen.’ Ze was onderwijzeres geweest van de dorpsschool, maar er waren te weinig kinderen, het dorp stierf langzaam uit, iedereen trok naar de stad.
Ze was nu een jaar werkloos en wilde best hun werkster worden, alles beter dan het eindeloos solliciteren en nietsdoen.
‘Huishoudster,’ zei Christiaan, ‘geen werkster.’
‘Komaan, het zal niet veel uitmaken,’ zei Rosie, ‘maar huishoudster klinkt beter, dat is waar.’
Ellen wist dat ze blij moest zijn dat ze iemand gevonden hadden, maar ze voelde het niet. Rosie was haar onsympathiek, ze begreep niet goed waarom. Ze had een open gezicht, ze was overduidelijk een energiek persoon. Ze praatte alleen tegen Christiaan, dat was het natuurlijk: domme jaloezie. Na de koffie waren ze uitgepraat. Rosie zou vijf middagen in de week komen om het huishouden te doen, totdat Ellen weer hersteld zou zijn. Het idee dat ze ooit weer zou kunnen lopen was niet erg realistisch meer, maar de hoop daarop wilde ze niet kwijt en in elke afspraak moest het als mogelijkheid vermeld worden. De medische wetenschap stond immers voor niets? Op de terugweg kon ze niet nalaten Christiaan te vragen: ‘En, wat vond je van Rosie?’
‘Ze lijkt me een kraakhelder persoon,’ zei hij achteloos en stuurde de pick-up een bocht door. De wielen
| |
| |
jankten en haar hart sloeg over van schrik. Ze durfde hem niet te vragen om wat zachter te rijden.
Ze werd wakker van een geluid. Er was iets geweest, gefladder, de schreeuw van een vogel. Maar het was stil nu en door het raam kwam gefilterd zonlicht naar binnen. Naast haar op het nachtkastje stond een ontbijtblad met brood, boter, een eitje onder een warmer, een pot thee onder de theemuts. En een overeind gevouwen briefje van Christiaan: Welkom in het land der levenden. Hierbij wat lafenis en voedsel. Tot vanavond.
Hij had er een grijnzend zelfportret bij getekend in enkele halen. Het was zijn eerste werkdag na de verhuizing. Lief dat hij haar niet gewekt had en gezorgd had voor ontbijt. Haar horloge wees kwart voor negen aan, ze had nog tot elf uur de tijd voordat Rosie zou arriveren.
Na het ontbijt manoeuvreerde ze zich moeizaam in de rolstoel en opende het raam. Er kwam een koele bries binnen met het gekwetter van mussen en merels. De wingerd hengelde een jonge uitloper naar binnen, de roze zuigarmpjes klaar om zich vast te hechten.
‘Kom, kom,’ zei Ellen en pakte één van de lichtgroene blaadjes, ‘het is hier toch veel te donker voor je. Ga maar buiten spelen.’
Ze stak het takje naar buiten en haakte het om een ouder broertje.
Barabas zat niet in zijn kooi toen ze de woonkamer binnen reed. Dat was niet ongewoon, Christiaan liet hem 's ochtends altijd een uurtje vrij en vergat weleens om hem weer in de kooi te doen. Hij liep dan deftig rond in huis en in de tuin, en in de verte hoorde je hem roepen ‘Wat nu weer?’, ‘Kan het wat zachter?’, ‘Mag ik u even optillen?’ Dit alles toch meer gebiedend dan
| |
| |
vragend.
Ze reed naar buiten en keek rond. Misschien was hij in de struiken verstrikt geraakt. Niets te zien. Toen ze weer naar binnen reed, zag ze vanuit haar ooghoek iets kleurigs tussen de gronduitlopers van de wingerd. Ze pakte een bezem, reed het wagentje moeizaam over het onkruid dichterbij en duwde met de stok de plant weg. De vogel had niets van zijn statigheid verloren. Hij lag op zijn zij in volle pracht van rode, groene en gele veren, de snavel afkeurend gekromd, klaar om zijn snerpend commentaar te geven. Maar boven die snavel was het vogelhoofd in rust, de ogen gesloten. Barabas was dood, dat viel op afstand al te zien en toen ze kokhalzend tegen het vogellijf aanporde, bleek het al stijf te zijn. Ze kon er niet bij en besloot de komst van Rosie af te wachten.
Barabas' dood raakte haar wel, maar niet hevig, moest ze zichzelf met enige schaamte bekennen. Christiaan was na een caféavond met hem thuisgekomen en had met dubbele tong verteld dat hij voortaan alleen kakke-kakke-kaketoes zou tekenen. Maar de volgende dag besloot hij dat Barabas vooral bedoeld was als gezelschap voor haar in de eenzame uren. Vogels tekenen was niet zijn sterke kant. Vrolijk gezelschap was Barabas nooit geweest, met zijn koel wantrouwig oog en nurks gekras, maar ze zou hem toch missen. Dit huis was erg stil als Christiaan er niet was en ze kon het idee niet van zich afzetten, dat het bos en de planten vijandig tegenover hen stonden. Dwaas natuurlijk, maar zelfs de wingerd had iets boosaardigs in zijn machtige groene greep om het huis. Alsof hij het elk moment tot een ruïne kon samenknijpen. Domme angsten van een stadsmens. Ze zou bij Barabas blijven zitten tot Rosie kwam, dat was wel het minste wat hij als afscheid verdiend had.
| |
| |
Rosie kwam precies op tijd, het geluid van haar oude krakende fiets was van ver te horen. Ze trof Ellen in dodenwake aan en bleek wat schrikachtig voor haar eerste taak. ‘Ajakkes,’ zei ze, maar ze pakte toch een oude krant van binnen en schoof die onder de vogel. Terwijl ze zich bukte, viel een uitloper van de wingerd in haar hals. Met een gil sprong ze overeind, rukte de tak los en stampte er met haar voet op. Ellen keek verbaasd toe. Rosie stond zwaar ademend in haar hals te wrijven.
‘Het is maar een plant,’ zei Ellen.
‘Ja, sorry, ik dacht dat het een of ander beest was. Mijn broer legde vroeger weleens een kikker in mijn nek, of een dode muis.’ Ze rilde, keek nog eens omhoog naar de wingerd en pakte snel Barabas op. Ze legde vogel en krant in Ellens schoot en begon met veel omslag haar fiets weg te zetten.
Barabas woog bijna niets meer. Hij zat weleens met stevige greep op haar pols en ze zou gezworen hebben dat hij minstens een kilo of anderhalf zwaar was. Maar dit lijkje in de krant woog evenveel als vermolmd hout. Er was niets te zien van een verwonding, het zou wel een van die vele geheimzinnige ziektes zijn waaraan vogels binnen een uur konden doodgaan.
Na een paar weken was het ritme gevestigd. Christiaan ging vroeg naar zijn werk en tot elf uur had Ellen het rijk alleen. Dan kwam Rosie het huis opeisen. Ze was heel efficiënt, maar koel en weinig spraakzaam. Een draagbare radio vergezelde haar door het huis en het leek Ellen soms alsof ze daarmee expres een barrière voor contact legde. Ze kon het gevoel niet van zich afzetten dat Rosie haar minachtte. Om drie uur vertrok ze op haar krakende fiets en dan kon Ellen herademen.
| |
| |
Maar het brandschone huis was niet het hare, ze voelde zich nutteloos, een parasiet van Rosies werklust.
Ze begon tussen elf en drie op pad te gaan in het bos, een plantendetermineerboekje bij zich. De paden waren overwoekerd, maar ze begon langzamerhand sterke armen te krijgen en grote handigheid in het manoeuvreren met de rolstoel. Ze was zo gewend aan de eenzaamheid, dat ze schrok toen op een dag iemand haar tegemoet kwam op het pad. De jongen had fel rood haar en de bijbehorende sproeten en hield een jutezak achter zijn rug. Zijn kleren waren vuil en vol stoplappen. Hij keek gefascineerd naar de invalidenwagen en wees op de handels van de elektrische besturing, die ze maar zelden gebruikte.
‘Hoe werkt dat?’ vroeg hij zonder inleiding. Ze legde het hem uit en hij was zo geïnteresseerd dat ze er plezier in kreeg en hem voorreed naar een open plek waar ze haar voertuig kon demonstreren. Het was voor hem kennelijk alsof ze in een groot stuk speelgoed zat en zo had ze het eigenlijk nog nooit bekeken.
‘Wil je het zelf proberen?’ vroeg ze. ‘Maar dan moet je me er wel even uittillen.’
Van dichtbij rook ze dat hij zich zelden waste. Terwijl ze tegen een boom gestut zat, reed hij vrolijk rond over de open plek, luid toeterend met de knijptoeter die Christiaan aan het voertuig had bevestigd voor als ze hulp nodig had, ‘Niet te hard toeteren,’ riep ze, ‘anders komt er hulp aan.’
Hij reed naar haar toe.
‘Prachtig ding.’
‘Je zou er haast invalide voor worden,’ zei Ellen.
‘Sorry,’ zei hij met een schuldig gezicht. Hij stapte uit het wagentje en ging tegenover haar zitten. Hij plukte een grasspriet en begon erop te kauwen.
| |
| |
‘Mijn moeder is invalide,’ zei hij peinzend, ‘maar ze heeft niet zo'n wagen. Ik zou hem best willen hebben. Ik kan hem zó van je afpakken. Niet dat ik dat doe. Maar het zou kunnen.’
Het was meer hardop denken dan een mededeling.
‘Blij toe,’ zei ze.
Hij haalde zijn schouders op. ‘Je krijgt politie op je dak. Daar koop je niks voor.’
‘Zou je het anders doen?’
Hij keek verbaasd. ‘Natuurlijk. Jij kan toch zó weer een nieuwe kopen?’
‘Tja.’
‘Ik zou je wel eerst in de buurt van 't Moshoes brengen, hoor. Niet midden in het bos achterlaten.’
Een genereuze dief. Ze verwonderde zich er niet over dat hij wist waar ze woonde, in een dorp waren nieuwe bewoners altijd nieuws, ‘Weet je wat,’ zei ze, ‘er is een kans dat ik beter word. En ik beloof je dat je moeder dan dit wagentje kan krijgen.’
‘Wanneer word je beter?’
‘Dat is in handen van de goden.’
‘Goden?’
‘Nou ja, bij wijze van spreken.’
‘Aan god heb je niets. Mijn moeder doet niets anders dan bidden.’
Na een uur wist ze alles van zijn leven in een klein huisje aan de andere kant van het bos, met een invalide moeder. Hij hield haar en zichzelf in leven met stropen, in de zak zaten zes konijnen.
‘Wil je er een kopen?’ vroeg hij trouwhartig en begon in de zak te graaien. Haastig weerde Ellen het af. Het gesprek viel stil.
‘Ik zou nooit in dat huis van jou willen wonen,’ meldde hij.
| |
| |
‘Hoezo?’
Hij aarzelde. ‘Ik wil je niet bang maken,’ zei hij ten slotte, ‘maar er is iets niet pluis. Ik vond daar altijd dode konijnen als ik er langskwam.’
‘We hebben nog nooit een dood konijn gevonden.’
‘Nee,’ zei hij ongeduldig. ‘Nu komen ze er ook niet meer, nu het bewoond is. Maar toen het leeg stond, lagen er altijd wel één of twee. Hartstikke dood. En niets aan te zien. Ja, leeg.’
‘Hoezo leeg?’ vroeg Ellen met een misselijk gevoel.
‘Gewoon leeg. Geen bloed meer. Plat. Alle botten gekraakt.’
‘Ajakkes.’
Hij glimlachte om het dameswoord. Hij had brokkelige bruine tanden.
‘Er wordt over gepraat in het dorp. Ze zeggen dat het niet pluis is in 't Moshoes. De ouwe Karels is er ook zo raar doodgegaan.’
‘Karels?’
‘De vorige bewoner. Wist je daar niets van?’
‘Nee.’
‘Oh.’ Hij schudde zijn hoofd over zoveel dwaasheid. Hoe kan je nu een huis kopen zonder te informeren naar de vorige eigenaar?
‘Wat was er dan mis?’
‘Nou, niet veel. Hij woonde er alleen, zijn vrouw was dood. Hij deed alles zelf en op een dag repareerde hij het dak. Ouwe man, hij had niet op die trap moeten klimmen. Duvelde naar beneden. Dood. Een jaar geleden. Twee misschien.’
Ellen herademde. Het was geen leuk idee, maar in elk huis stierven wel mensen.
‘En helemaal leeg,’ zei de jongen.
‘Hoezo leeg?’
‘Geen bloed meer in zijn lijf. Botten met vel erover. En
| |
| |
geen wond te zien.’
‘Ach, klets. Hij was natuurlijk gewoon mager, at niet goed.’
‘Karels?’ Hij lachte zijn ruïne bloot. ‘Karels was moddervet.’
‘Help me even in de wagen,’ zei Ellen. Ze wilde zo snel mogelijk weg van deze verhalen.
Hij tilde haar gedwee op en zette haar in de rolstoel. Hij was sterker dan hij eruitzag. ‘Ik wilde je niet bang maken, hoor. Het is misschien iets wat in de grond zit, een gif of zo. Maar ik weet het niet. Ik zou er niet willen wonen. Weet je...’ Hij aarzelde.
‘Nog meer spookverhalen?’
‘Ik wil je echt niet bang maken. Ik hou van wetenschappelijk,’ zei hij deftig, ‘maar op een avond kwam ik erlangs. En ineens was het alsof het stormde om het huis, de wingerd woei alle kanten op. En weet je?’
‘Nee.’
‘Er was helemaal geen wind.’
‘Ik ga naar huis,’ zei Ellen.
Ze keerde de wagen. Hij nam zijn jutezak op en ze keken elkaar aan.
‘In het dorp zijn ze bang voor 't Moshoes,’ zei hij.
‘daarom wilde niemand hij jullie werken.’
‘Behalve Rosie dan.’
Hij knikte. ‘Ja, Rosie wel.’ Het leek of hij nog iets wilde zeggen, maar hij bedacht zich. Was er iets met Rosie? Ze dwong zich om er niet naar te informeren. Hij stak zijn hand in zijn zak en haalde er een scheidsrechtersfluitje uit. ‘Hier. Als er iets is blaas er dan op. Als ik in de buurt ben, hoor ik het en dan kom ik. Je hoort het van heel ver.’
Ze keek wat verbaasd naar het fluitje in haar hand.
‘Heb je het dan zelf niet nodig?’
‘Nee, ik gebruikte het om mijn moeder te waarschuwen
| |
| |
als ik naar huis kwam, maar ze is zo doof als een kwartel, de laatste jaren. Neem het maar.’
‘Oh nou, dankjewel.’
Ze reed het pad af en toen ze bij de bocht achterom keek, stond hij haar nog na te kijken, een roodharig bosmens. Onderweg naar huis bedacht ze dat ze vergeten was zijn naam te vragen. Ze dacht aan Barabas en zijn vreemde dood.
‘Tom Dik is een fantast,’ zei Rosie, terwijl ze haar schort uittrok. ‘Het is een schande dat hij je bang zit te maken met griezelverhalen. Als ik hem zie, zal ik het hem inpeperen, de deugniet.’ Ze zette de bezem op zijn plaats en liep de trap op naar boven. Ellen hoorde haar een luik openzetten. Even later kwam ze terug.
‘Die Karels die hier vroeger woonde, was een ouwe zuiplap. Hij is gewoon naar beneden gevallen en heeft zijn nek gebroken. Hij moest door zes man naar zijn graf gedragen worden, zo dik was hij.’
Ze deed haar hoofddoek om en liep naar haar fiets, Ellen wielde gedwee achter haar aan. Voordat ze wegreed, keek Rosie hoofdschuddend op haar neer. ‘Ik dacht dat stadsmensen niet bijgelovig waren.’
‘Oh, ik ben niet bijgelovig,’ zei Ellen. ‘Ik dacht aan gas of zoiets. Een gif in de grond.’
‘Kijk eens om je heen, de planten hebben er geen last van, zo te zien. Nee, het is echt kul. Kom, ik ga er eens vandoor.’
Ze had haar voet al op het pedaal, toen haar iets inviel. ‘Ik heb het luik boven opengedaan voor de frisse lucht. Wil je dat tegen Christiaan zeggen, dan kan hij het dichtdoen. Vergeet het niet!’
Voordat Ellen kon antwoorden, was ze weggereden, zonder zwaaien of omkijken. Hartelijk was anders, maar na haar vertrek voelde Ellen toch de eenzaamheid
| |
| |
sterker. Wat deed ze hier eigenlijk in dit godvergeten gat met als enige gezelschap een koele huishoudster die op haar neerkeek en een dorpsfantast met enge verhalen? Christiaan kwam wel elke avond thuis, maar hij was meestal zwijgzaam en stug, op een incidenteel warm gebaar na. Langzamerhand begon ze te beseffen dat hij niet meer van haar hield. Al enkele maanden voor haar ongeluk was het begonnen. Hij kwam 's avonds later en later thuis, vaak aangeschoten, en in de weekends ging hij naar het platteland voor zijn schetsen. Ze was te saai voor hem, te zeer tevreden met een rustig bestaan. Christiaan barstte altijd van de plannen. Een schildersacademie beginnen, of een galerie, een film maken, paarden fokken.
Maar er was altijd geld nodig, haar geld, en oom Fons was een onneembare blokkade. Christiaan verloor veel van zijn flair als de oude baas over zijn leesbril naar hem keek, en vragen stelde over het benodigde kapitaal, de omzetverwachting, het rendement.
‘Ik moet het Ellen afraden,’ zei oom Fons dan ten slotte, en hij somde de zwakke punten van het plan op. Ze dronken nog een glas sherry, Christiaan weigerde dan stuurs, en de oude heer belandde in herinneringen aan haar ouders en de goede oude tijd toen de zomers nog lang en zonnig waren.
Onderweg naar huis foeterde Christiaan en negeerde stoplichten. ‘Wanneer stuur je dat stuk seniel nu eens de laan uit? Hij begrijpt er niets van.’
Ellen zweeg altijd, maar ze wist wel beter. Van jongs af aan was haar ingeprent dat je geld voor je kunt laten werken, maar alleen als je heel precies weet wat je doet. Oom Fons had gelijk en hoeveel ze ook van Christiaan hield, ze wist dat hij in zaken een mislukking zou zijn. Ze nam zichzelf haar zuinigheid kwalijk, maar ze kon zich er niet toe brengen het geld van haar ouders te
| |
| |
verspillen.
Toen Christiaan voorstelde om naar het platteland te verhuizen, had ze even het gevoel dat hij zijn wilde haren kwijt was en genoegen nam met zijn werk als tekenleraar en zijn schilderkunst. Maar 's avonds zal hij alweer geregeld te broeden bij het haardvuur.
Het zou nog uren duren voordat hij thuiskwam en Ellen reed wat doelloos door de kamer. Als ze telefoon hadden, dan zou ze nu wat oude vrienden en kennissen bellen voor wat aanspraak, maar het kon nog wel weken duren voordat die aangesloten werd. Dat duurt nu eenmaal altijd lang op het platteland, zei Christiaan, en ze had niet durven zeggen dat hij al maanden eerder daaraan had kunnen denken. Ze zou hem maar weer eens herinneren aan zijn belofte om een mobiele telefoon voor haar te kopen.
Er stonden nog een paar boekenkisten onuitgepakt in de hal. Christiaan was bezig zijn zolderatelier te beitsen en had zijn schetsboeken onuitgepakt gelaten. Uit nieuwsgierigheid en verveling ontgrendelde ze een deksel en pakte een schetsboek. Christiaan was ondanks zijn passie voor de beeldende kunst zelf geen groot tekenaar, dat kon ze wel zien, maar hij had enige flair in het schetsen van landschappen en boerderijen. Deze had hij blijkens de datering een paar maanden voor haar ongeluk gemaakt. Ze herkende een paar plekjes waar ze samen naartoe geweest waren. En kijk, hier was 't Moshoes. Christiaan had hun huis getekend met een voor hem ongebruikelijke magische toets: het leek net alsof een deel van de wingerd zich in woede stortte op een angstig omhoog blikkend konijn.
Op de volgende pagina's was dit en détail uitgewerkt, als in een stripverhaal. Het gevecht van het konijn tegen de worggreep van de plant. Zuignapjes die dreigend boven het dierenlijfje hingen. Met een gevoel van
| |
| |
walging en angst wilde ze het boek dichtslaan, maar haar nieuwsgierigheid won, en ze bladerde verder. Een portret. Dat was Christiaans kracht niet, maar het gezicht kwam Ellen toch bekend voor. Langzaam realiseerde ze zich, dat ze zat te kijken naar een afbeelding van Rosie. De volgende pagina's gaven daarvan een herhaling en een bevestiging. Rosie bij een beekje, Rosie bloemen plukkend. Rosie naakt. Rosie naakt. Rosie naakt. Op de laatste naaktschets herkende ze het interieur van 't Moshoes, de open haard, de zwart-witte tegels. Ze keek door een mist van tranen naar een Rosie die ondanks Christiaans onbeholpen weergave zoveel warmte en vitaliteit uitstraalde dat ze kon begrijpen dat hij verliefd op haar geworden was. Maar waarom had hij niets gezegd? Waarom die monsterachtige situatie geschapen waarin zijn lief dagelijks bij zijn vrouw het huishouden deed? Geen wonder dat Rosie zo koel en stug was.
Ze zat bij het dode haardvuur en dacht en dacht. Buiten stierf het licht langzaam, maar ze deed de lampen niet aan. Ze kende Christiaan goed genoeg om te weten dat hij geen opofferend type was. Als hij verliefd raakte op een ander, dan zou hij haar in de steek laten, invalide of niet. Dat was altijd haar grote angst geweest. Haar geld zou de enige reden voor Christiaan zijn om te blijven. Maar hij had niets aan haar geld zolang oom Fons het beheerde. Alleen als ze dood was, zou hij het krijgen en zijn gang kunnen gaan. Ze schrok van die gedachte. Was het mogelijk dat hij haar dood wenste? Dat kon niet waar zijn. Maar er waren raadsels bij haar auto-ongeluk, die altijd als raadsels in haar geheugen waren achtergebleven. De avond waarop het gebeurde zouden ze samen naar oom Fons gaan, die hun voor zijn verjaardag een etentje had aangeboden in zijn favoriete restaurant. Hij was heel punctueel en ze probeerde hem
| |
| |
daarin altijd een plezier te doen. Hoezeer Christiaan ook een hekel had aan de oude baas, hij zou nooit een kans missen om hem te ontmoeten. Hij zei altijd dat hij de oude heer vroeg of laat ervan zou overtuigen dat hij toch een waardige echtgenoot van zijn nichtje was. Maar deze avond kwam Christiaan niet alleen laat thuis, hij weigerde zich te haasten en begon ruzie te maken, zodat ze ten slotte alleen vertrok, doodongelukkig en gehaast. Het was altijd een open vraag gebleven hoe en waarom de remleidingen gebroken waren. Was het mogelijk dat Christiaan dat gedaan had? Een rilling liep over haar rug. Ze moest hier zo snel mogelijk weg, tijd vinden om na te denken. Als Christiaan thuiskwam, moest ze zichzelf beheersen en heel gewoon vragen of ze de volgende dag mee kon rijden naar de stad. En als hij tegenstribbelde, zou ze zeggen dat ze van plan was oom Fons zijn congé te geven, zodat ze eindelijk samen haar geld konden beheren. En als ze eenmaal in de stad was, bij oom Fons, kreeg niemand haar meer terug naar deze plek. Ze reed naar de boekenkist en deed het schetsboek er weer in en de grendel erop. Ze legde haar hoofd op het houten deksel en huilde.
Ze hoorde het langzamerhand vertrouwde geluid van een opstekende bries, het geritsel van de bladeren van de wingerd, het zacht roffelende geluid op het dak. Er woei een slinger tegen het raam, heel even maar. Een paar seconden van wilde paniek, tot ze besefte dat ze veilig was in dit huis, met alle deuren en ramen dicht. Na een paar minuten hield het geroffel op. Christiaan, waar blijf je toch? Hij was nog nooit zo laat geweest en haar bange hoofd bedacht vreemde dingen. Zijn kennismaking met Rosie, al even ontevreden met het leven als hijzelf, hun verliefdheid, het ontdekken van deze lege woning, merken dat er iets vreemds aan de
| |
| |
hand was, de dode konijnen. Hadden ze ontdekt wat er zo dodelijk was aan dit huis? Waren Christiaan en Rosie bezig een val voor haar op te zetten?
Ze herinnerde zich ook het moment waarop Rosie de dode Barabas opraapte en panisch werd toen een takje van de wingerd in haar hals viel. Maar het was te dwaas om serieus te overwegen: de nacht van de Wilde Wingerd, de Groene Vampier. Zoiets was onbestaanbaar. Ze concentreerde zich op het lachwekkende en begon rustiger adem te halen. Ze deed alle lichten aan, ontstak de haard en probeerde een boek te lezen. Het was bijna tien uur toen er buiten weer beweging ontstond. Alles is dicht, niets aan de hand, hield ze zichzelf voor, morgen ben ik hier weg.
Het luik boven!
Ze bedacht dat Rosie het luik had opengelaten en haar heel nadrukkelijk had gewaarschuwd om dat tegen Christiaan te zeggen. Ze keek gespannen naar het open trapgat. Na een paar minuten hield het geluid weer op, er was niets engs verschenen. Ze herademde en reed naar het aanrecht, waar ze een groot vleesmes pakte. Terwijl haar verstand bleef protesteren, zei haar gevoel dat er een val voor haar opgezet was. Rosie had het luik opengelaten om iets verschrikkelijks binnen te laten wat dodelijk was aan dit huis. Vanuit het dorp kon ze Christiaan waarschuwen dat hij die avond niet thuis moest komen. En als ze hem niet kon bereiken, dan zou hij van Ellen horen dat het luik dicht moest. Als het waar was, dan was het duivels slim. En Rosie had dan snel moeten besluiten, misschien gealarmeerd door het verslag van de ontmoeting met Tom.
Ellen herinnerde zich ineens Toms afscheids-cadeautje. Ze had het malle fluitje nog in de zak van haar jurk. Ze haalde het te voorschijn en blies uit alle macht. Het geluid kaatste van alle kanten terug. Het zou buiten
| |
| |
maar heel zwak te horen zijn, maar misschien viel het mee, in de stilte van de avond kon je in het bos heel ver horen. Ze blies elke minuut een paar keer, dicht bij het keukenraam. Ze was banger dan ze ooit in haar leven geweest was. Als Christiaan nu thuiskwam, zou ze geen façade meer op kunnen houden. Maar hij zou niet komen, dat wist ze nu heel zeker. Ze hield het trapgat voortdurend in de gaten en probeerde zichzelf op te werken tot het besluit om zich omhoog te hijsen en het luik dicht te doen. Het was riskant, maar als het lukte, was ze veilig. Na een halfuur was Tom nog niet verschenen. Ze nam het besluit, laveerde de rolstoel naast de trap en liet zichzelf op de vierde traptrede neer. Moeizaam begon ze zich omhoog te trekken. Verlamde benen wegen een ton. Ze was net twee treden gevorderd toen het roffelgeluid opnieuw begon, harder dan het ooit geklonken had. Boven sloeg het luik en ze hoorde zichzelf krijsen van angst. Ze probeerde terug te keren naar de rolstoel, maar haar vingers gleden van de trapreling en ze viel naar beneden. Haar benen voelden niets.
Starend naar het trapgat zag ze ineens het groen verschijnen. Het zag er zo onschuldig uit, drie, vier uitlopers van de wingerd die traag de treden afkropen, groen gebladerde rupsen met kleine roze voetjes. Ze haalde opgelucht adem, dit was te langzaam en te lief om gevaarlijk te kunnen zijn. Behalve misschien voor een klein beest. Een vogel, een konijn. Niet voor een mens. Terwijl ze het dacht, hoorde ze ineens een bonkend geluid, alsof iemand met een stok tegen de ruit sloeg. Zou Tom het fluitje gehoord hebben?
‘Tom!’ riep ze.
De ruit naast de voordeur krakte open en een groene golf van wingerdarmen stortte zich naar binnen. In monsterachtig tempo rende de plant op haar af.
| |
| |
Ze had het mes laten liggen in de rolstoel. Ze ging het gevecht nog wel aan, maar het had nauwelijks zin, ze kon zich niet verweren tegen de kabeldikke plantarmen die zich om haar lichaam slingerden en haar steeds fijner samenknepen. Ze hoorde in de verte haar eigen doodskreet en merkte niet meer hoe de jonge lichtgroene uitlopers het ondereind van de trap bereikten en met hun roze zuignapjes haar hals zochten. Kort voor het ochtendgloren trok de plant zich terug.
|
|