| |
| |
| |
Een vrouw te veel
Nu de pillen op waren, begon zijn geheugen vreemd te schudden en beelden te leveren die glashelder waren, maar moeilijk te plaatsen.
Een oude dame, die zei: ‘Drink maar lekker op, jongen. Het is bitter, maar goed voor je.’ Een terugkerend beeld van het front van een vrachtwagen die op hem afkwam. Een rode vrouwenmond die woordloos tegen hem schreeuwde. Rillend van paniek zat hij ineengedoken bij de gaskachel te wachten tot het ophield. Maar alcohol hielp. In de kleine ijskast vond hij een fles jonge jenever en al na een paar glaasjes stopte het trillen van zijn handen. Langzaam keerde hij terug tot de alledaagse werkelijkheid: ik zit hier in een houten vakantiehuis, waarin ik helemaal thuis ben, zonder te weten waarom. Moeiteloos vond hij de blikken soep, de rijst, de gehaktballen in blik, de drankvoorraad van wijn, bier en jenever. Het koken en eten ging volautomatisch. Tussendoor viel hij voortdurend in slaap, op het bed, in de stoel, soms ook op de schommel in de tuin (waar hij dan van af viel).
Het huisje lag aan de rand van een bos en werd omringd door solide struikgewas en dennen, ondoordringbaar voor blikken van buiten. De dagen gleden voorbij, na twee etmalen was hij de tel al kwijt. Het aantal lege flessen nam snel toe. Als het donker werd, zette hij de kleine televisie aan en keek naar beelden en luisterde naar woorden die niet tot hem doordrongen. Telkens als hij zich wilde verdiepen in wat zijn situatie nu eigenlijk was, viel hij in slaap of werden andere dingen belangrijker: het repareren van een kraanleertje, het schoonmaken van de geiserbrander, het dichtstoppen van gaten in de raamkozijnen. Hij deed het geroutineerd en
| |
| |
glimlachend constateerde hij dat het leek alsof hij een reparatierobot was die een lijstje met taken afwerkte. Het gaf wel een rustig gevoel.
Op de derde of misschien wel vijfde dag boende hij een oud wespennest uit de oksel van het dak van het schuurtje en zag ineens fietsen staan, waarvan een hem bijzonder aantrok. Een wit sportmodelletje met derailleur en venijnig klein. Het was alsof een wensdroom in vervulling ging, en een minuut later zat hij voorovergebogen en peesde hij over de witte zandpaden van het naaldbos. Over de richting maakte hij zich geen zorgen, hij wist zeker dat hij de weg terug kende. Na een kwartier stuitte hij op een mooie plek die geen echte verrassing bood, het déjà vu was nu een continue ervaring voor hem. Midden in het bos lag een groot stuk hei met kleine zandheuvels, en even verderop een ven waarboven meeuwen cirkelden, het glinsterende water viel nog net te zien tussen de hoge omringende graspollen.
In dit landschap stonden groepjes naaldbomen van een knoestige soort en kleine kuddes jeneverbessen die eruitzagen alsof ze net door een tuinman bijgeknipt waren in perfecte conische vorm.
Hij liet de fiets tussen zijn benen op de grond vallen en zwoegde door het rulle witte zand naar een hoger plateau dat door een eenzame eik beschermd werd tegen zonlicht. Met zijn rug tegen de dikke stam keek hij naar het landschap. ‘De hof van Gethsemane’, viel hem in en hij zocht naar de betekenis van dat begrip. En voor één keer werkte zijn geheugen mee en diste het verhaal op van de discipelen van Jezus, van wie er één het oor van een Romeins soldaat afsloeg, dat vervolgens door Jezus weer vastgelijmd werd. Een vreemde geschiedenis eigenlijk, bij nader inzien. Ook tweeduizend jaar geleden zou het toch niet zomaar
| |
| |
gepikt worden dat het gezag een oor afgeslagen werd? Ook al werd het daarna weer aangeplakt? Waarom accepteerde je als kind dergelijke onzin zonder vragen? Terwijl hij daarover aan het peinzen was, hoorde hij ineens een luide vrouwenstem.
‘Je zit op mijn plek,’ zei ze verontwaardigd en hij schrok, onmiddellijk in de verdediging. Ze had rood haar, droeg een wit pak en keek hem boos aan.
Ondanks zijn schrik kon hij zien dat ze royaler gebouwd was dan haar kleren toelieten, ze was ook verontwaardigder dan hij aan kon.
‘Sorry,’ zei hij, ‘neem me niet kwalijk.’ Haastig stond hij op, klopte het zand van zijn broek en liep naar zijn fiets terug. Er was hier minstens een kilometer ruimte in het vierkant, maar misschien had ze inderdaad een claim, stond er een fiets of een tas die hij niet gezien had.
Toen hij wegfietste, keek hij nog even om, maar ze was niet meer zichtbaar. Op de terugtocht viel hem in dat hij vergeten had naar haar gezicht te kijken en te zien hoe oud ze eigenlijk was. Hij wist ook niet hoe oud hij zelf was. Thuis in het vakantiehuis keek hij in de spiegel en zag een kleine man met een groot hoofd vol groeven, de ogen diep in de kassen, het haar licht grijzend. Een gedachte viel hem in: na zekere leeftijd is het geluk op en is er alleen nog kans op tevredenheid.
Met die wijsheid viel niets te beginnen, want hij voelde zich gelukkig noch ongelukkig, alleen heel vreemd en zonder bodem. Als hij nou maar wist wie hij was en wat hij hier deed. De paniek steeg, en als altijd hielp de alcohol.
De volgende dag ging hij vroeg in de middag op pad naar dezelfde plek, nerveus maar vastberaden, fles jenever in de fietstas. Ditmaal checkte hij zorgvuldig of er een fiets stond, of een andere aanwijzing van
| |
| |
bezetting.
Er scheen een mager zonnetje, het was volgens de televisie oktober en eigenlijk behoorlijk koud. Hoe heet ik? vroeg hij zich weer eens af. Gérard, antwoordde zijn geheugen, Gérard Depardieu. Maar dat kon niet kloppen, die naam was al van iemand anders, wist hij tegelijk. Wat dan? Henk, opperden de hersens en daar kon hij mee leven.
In de verte cirkelden meeuwen boven het water, turend naar de vissen die op raadselachtige wijze midden in een bos dit ven hadden gevonden. Er was een theorie over, kwam bij hem boven. Watervogels verloren al vliegend weleens hun prooi, en zo'n vis kwam in een op de zoveel gevallen in een vijver of ven terecht. Als dat een tijd later opnieuw gebeurde kon het de start zijn van een nieuwe vissenkolonie. Maar hoe groot was die kans? Het hele bos zou eigenlijk vol moeten liggen met geraamtes van verkeerd terechtgekomen vissen. Of zouden ze reageren op de glinstering van het water en dan in een uiterste wanhoopspoging de sprong uit de snavel forceren? Een fascinerend idee.
‘Alweer op mijn plaats gaan zitten?’
Hij sprong overeind van schrik. Hij had haar niet horen aankomen. Ze stond een meter van hem af, maar was een stuk vriendelijker dan de dag tevoren en toonde een brede glimlach. Het leek wel alsof zij meer tanden had dan een normaal gebit kon bevatten. Helemaal gaaf waren ze niet meer, hier en daar een donker plekje van het roken, in de hoeken de glans van gouden kronen. Zware oogschaduw, de rimpeltjes rond haar ogen maar gedeeltelijk gedekt door haar make-up. Haar donkerrode haar was hoog opgestoken en ze droeg een glimmende zwartleren broek, een wit jack en hoge zwarte laarsjes. Ze paste niet in het landschap, ze leek op weg naar de disco, maar daar was ze te oud voor. Er
| |
| |
was in de wijde omgeving trouwens geen disco te bekennen.
‘Ik wil wel weer weggaan,’ zei hij met droge keel.
‘Nee, blijf rustig zitten.’ Ze had een luide zelfverzekerde stem, en aarzelend zakte hij weer neer, voelde dat ze een paar meter verderop ging zitten. Zo leer je jezelf wel kennen, hield hij zich voor. Het was duidelijk dat hij zich makkelijk liet intimideren en dat besef beviel hem niet. Maar het was kennelijk een ingebakken reactie, niets aan te doen, alles aan te haten. Ongemakkelijk in haar aanwezigheid tuurde hij in de verte en keek af en toe steels opzij.
‘Mooi hier, vind je niet?’ bracht hij na een tijdje uit.
‘Jazeker.’
In de verte schreeuwden de meeuwen.
‘Dacht je dat je van me af was?’
Ze had haar lage stem aangezet en hij voelde haar hand over zijn rug glijden en wist ineens dat hij haar kende. Maar van waar? En van wanneer? En hoe?
‘Nee,’ zei hij aarzelend en met onverklaarbare vrees, ‘ik dacht niet dat ik van je af was.’
Wat een onzin kraam ik uit, dacht hij, wie is zij, waarom zeg ik dit?
‘Heb je wat voor me meegebracht, lieverd?’
Haar stem bracht herinneringen in hem boven die tegelijk in alle hevigheid onderdrukt werden. Hij transpireerde en beefde en stond op, sloeg zijn broek af en zei: ‘Ik moet naar huis, sorry.’
‘Doe dat, doe dat.’
Terwijl hij stijfjes wegliep, hoorde hij haar zacht lachen. Eenmaal op de fiets keek hij achterom, maar ze was even geruisloos verdwenen als ze gekomen was. Vlak bij huis trof hem het geluid van luide stemmen, er stonden twee politiewagens in het oprijlaantje, zag hij al van verre.
| |
| |
Zonder te weten waarom zette hij zijn fiets in het bos neer en via een omtrekkende beweging kwam hij een paar minuten later in het struikgewas aan de achterkant van het huisje. Drie geüniformeerde agenten liepen in de tuin rond, keken door de ramen en spraken met elkaar. Een vierde was bezig met een koevoet de voordeur open te breken, het gekraak van het tegenstribbelende hout sneed hem door de ziel.
Hij stond op het punt om uit de struiken naar voren te komen en zijn sleutel aan te bieden, maar het was al te laat. Met het geluid alsof er een kies getrokken werd ging de deur open, er klonk geha en gehé en hij luisterde benauwd. Wat was er in godsnaam aan de hand?
‘Hij is hier geweest!’ hoorde hij roepen. Even later kwam een agent naar buiten die naar een van de twee politieauto's liep. Tussen veel gekraak van de mobilofoon door kon hij opmaken dat de verdachte gelokaliseerd was en of men de honden wilde sturen. Na enig heen en weer gepraat reden twee agenten de auto's weg, terwijl de resterende twee zich in het huis opsloten en de deur zo goed mogelijk achter zich dicht deden, na een poging gedaan te hebben het beschadigde houtwerk te fatsoeneren. Hij keek een tijdlang naar het ogenschijnlijk verlaten huisje waar hij zich zo thuis had gevoeld en waarvan hij als bij ingeving de sleutel had gevonden, begraven aan de voet van de rozenstruik. Het was nu een val geworden, waarin twee agenten op hem zaten te wachten zonder dat hij enig idee had waarom. Zo stil mogelijk sloop hij terug naar zijn fiets, opende de fietstas en nam een paar slokken uit de fles jenever die hij een dag tevoren in de stortbak van de wc gevonden had toen alle drank op was. Al na een paar minuten trad de kalmte in en even later was hij op weg naar de enige plek die hij kon
| |
| |
bedenken. Zoals hij al verwacht had, zat de vrouw er weer, of nog, dat kon hij niet uitmaken, en ze wenkte hem ongeduldig. ‘Was het toch maar niks thuis?’
‘Ik ben niet thuis geweest. Er stonden agenten,’ hoorde hij zichzelf bedrukt zeggen.
‘Oh, is Henkie stout geweest? Nou, bij Vera ben je veilig hoor.’ Aan de vele raadsels kon ook dit nog wel toegevoegd worden. Hij gaf zich over en ging bij haar zitten om vertroeteld te worden. Hij lag met zijn hoofd in haar schoot en liet de schrale zon op zijn gesloten ogen schijnen.
De alcohol suisde door zijn hoofd en zijn gedachten lieten zich moeilijk vangen. Ze kenden elkaar, dat was wel zeker, en vele malen moest hij zo gelegen hebben, terwijl ze zijn overhemd losmaakte en haar lange nagels over zijn borst liet gaan. Maar naast het diepe genoegen voelde hij een grote blinde woede, die hij meteen wegdrukte, ook dat behoorde tot de routine.
Hij voelde hoe ze zijn broekriem lostrok en zijn geslacht liet zwellen. Hij kwam overeind en begon met nerveuze handen haar witte jack los te knopen en begroef zijn hoofd tussen haar borsten. Zachte geur van toiletpoeder, de warmte van haar lichaam. Eindelijk thuis. Haar handen woelden door zijn haar en hij kreeg het warmer en warmer.
‘Kom, laten we gaan zwemmen,’ zei ze ineens en hij richtte zijn hoofd op en keek haar verbaasd aan. In haar hals zag hij blauwe plekken, maar hij had geen tijd om daar over na te denken, want ze sprong overeind en begon zich haastig uit te kleden. ‘Kom!’ riep ze en ze holde van hem weg, haar haar dansend op haar rug, haar brede billen in ritmische beweging. Een plons in het ven en weg was ze. Meeuwen vlogen op. Links en rechts gooide hij zijn kledingstukken neer en rende haar achterna. Het water was bitter koud en de lol was er wat
| |
| |
hem betreft meteen af. Maar dapper zwom hij voorbij de hoge graspollen de open plas op. Waar was ze?
‘Vera,’ riep hij.
‘Hier ben ik,’ hoorde hij en tegelijk voelde hij een ijzeren greep in zijn nek, die zijn hoofd omlaag drukte. Het was natuurlijk een grapje en hij deed mee en liet zich verslappen.
Pas toen zijn adem echt op was en hij protesterend omhoog wilde komen, kwam de doodsangst, want de hand gaf niet mee. De grond onder zijn voeten was glibberig en telkens als hij houvast had, sleurde ze hem een eind naar voren, zodat hij machteloos bleef.
De schreeuw die hij gaf, liet een scheut bitterkoud water in zijn longen.
Achter de zwijgende hond die het spoor besnuffelde, holden twee agenten en een man met een slappe hoed en een zware bril die tijdens het rennen voortdurend van zijn neus gleed. Ze bereikten een grote open plek, heide met fraaie jeneverbesstruiken en een ven in het midden. De hond trok hen naar een geparkeerde fiets en daarna rechtstreeks naar een zandplateau met een grote eik, waar her en der wat mannenkleren verspreid lagen. Het beest kon een zacht gejank niet onderdrukken.
‘Vort,’ commandeerde zijn baas en even later stonden ze bij het ven en zagen het witte lichaam drijven. Ze haalden hem uit het water, maar het was al veel te laat.
‘Ach jezus, arme kerel,’ zei de man met de slappe hoed. ‘Kende u hem goed?’ vroeg de hoofdagent.
‘Ja, als patiënt. Treurig geval. Jarenlang voor zijn moeder gezorgd en pas toen ze dood was, moest hij op eigen benen leren staan en een beetje gaan leven. Dus na veel aarzelen probeert hij in cafés een vrouw op te pikken en blijft dan hangen aan een hoer. Heel aardig mens, maar ja, ze deed het voor de poen en hij had niet
| |
| |
zoveel. De sukkel was tot over zijn oren verliefd. En toen hij een keer langskwam en net een andere klant zag vertrekken, heeft hij haar gewurgd. Je zou niet denken dat hij het in zich had, want het was maar een klein mannetje. Maar het interessante was dat hij direct na afloop alles vergeten was. Hij had het allemaal verdrongen, hij wist nauwelijks meer hoe hij heette. Hij was ook al heel lang een stille drinker. Hij werd ontoerekeningsvatbaar verklaard, tbr. Een heel lieve man verder. We hadden hem net zover dat hij zich wat openstelde voor herinneringen toen hij ontsnapte. Ik bedacht veel te laat dat hij het weleens had gehad over het zomerhuisje waar hij met zijn moeder vaak naartoe ging. Zelfmoord zat erin, ik had het kunnen voorkomen. Verdomme.’
‘Het is nog knap moeilijk om zelfmoord te plegen in water van één meter diep,’ zei de agent, ‘ik ben er niet zo zeker van.’
‘Wat zou het anders kunnen zijn?’ De man met de slappe hoed haalde uit zijn portefeuille een foto. ‘Kijk, dit was ze. Ik had dit portret bij me gestoken omdat het van pas kon komen.’
De agent keek naar de foto. De vrouw lachte breed, het leek wel alsof ze meer tanden in haar mond had dan menselijkerwijs mogelijk was. ‘Niet meer zo jong, maar een mooie vrouw,’ zei hij. De slappe hoed knikte en rekende in gedachten uit dat hij deze avond met wat geluk nog voor elf uur thuis kon zijn.
|
|