Alleen de angst voor een ongeluk kon ik niet uit mijn hoofd zetten. Nog een keer een kind verliezen zou ik niet aankunnen en als alleenstaande vader werd ik veel meer een moederkloek dan Melanie en ik samen ooit geweest waren. Voor Sander geen rolschaatsen en geen kinderfiets. Tijdens wandelingen hield ik hem altijd bij de hand. Ons huis was gelijkvloers, daar had ik het op uitgezocht. Ik reed geen auto. Er hingen vier brandalarmen in huis, en vier brandblussers. Ik had zelfs een bliksemafleider op het huis laten plaatsen. Alhoewel ik mijn best deed het hem niet te laten merken, was hij zich natuurlijk toch bewust van mijn overbezorgdheid.
Een enkele keer zei hij er ook iets over: ‘We rijden geen auto omdat mijn moeder en mijn broer zijn doodgegaan bij een ongeluk, hè Pap?’
‘Hoe weet je dat, kerel?’
‘Opa vertelde het.’
‘Ja, opa heeft gelijk. Ik ben een beetje bang voor autorijden geworden’.
Opa Geert moest leren op zijn woorden te passen, en mij in elk geval even een berichtje sturen als Sander hem iets had ontfutseld.
Ik bracht Sander naar bed en belde meteen Melanies vader in Geertruidenberg op.
‘Ja, sorry. Hij wilde een ritje met de auto maken want onze buurvrouw had hem verteld over de boerderijen even buiten het dorp, waar je zelf appels kan plukken. Ik kon geen goede reden bedenken waarom ik hem dat niet zou gunnen, met Peter deed ik het elk jaar. Dus heb ik verteld dat autorijden niet van jou mocht, en waarom. Het ontschoot me, ik wist zo gauw niets anders.’
Ik kon het hem niet kwalijk nemen, de situatie was voor iedereen nieuw en onwennig.