| |
| |
| |
Opaal is ook maar een kleur
De oudjes zaten tegenover elkaar in de tram, op eenpersoonsstoeltjes. Ze waren in gesprek, licht naar elkaar voorovergebogen, toen ik bij hen in de buurt ging staan. Vanzelfsprekend luisterde ik mee.
‘Wat vond je van het concert?’ vroeg de oude man. De vrouw ging rechtop zitten en keek uit het raam.
‘Dat concert waar we net vandaan komen?’ voegde hij er na enige stilte aan toe.
Het antwoord bleef uit. Routineus inventariseerde ik hun sieraden. Dezelfde trouwringen, een echtpaar dus. Hij droeg een bejaard handgemaakt pak, een ongepoetste zilveren dasspeld en een witgouden horloge uit de tijd van Rockefeller.
Zij had alles verborgen onder haar Bonneteriemantel en bijpassende sjaal van het modeseizoen 1985 of nog langer geleden. Maar toen ze instapte had ik genoeg glimpen van sieraden gezien om te weten dat hier sprake was van Oud-Zuid-chic. Ook al zag ook zij er een beetje verwaarloosd uit.
‘Wat was het weer druk, vond je niet?’ hoorde ik de man zeggen, maar opnieuw reageerde de vrouw niet. Ze keek ingespannen naar buiten. Ze waren bij het Concertgebouw ingestapt en intussen twee haltes verder. ‘De volgende halte is de onze,’ zei hij en hij begon alvast zijn jas dicht te knopen. Ze keek wantrouwig naar buiten. De tram stopte iets te hard terwijl hij overeind kwam en ik kon net voorkomen dat hij struikelde.
‘Dank u wel, ‘zei hij en hij ging haar voor, het trapje af. Ze volgde, maar bij de geopende tramdeur stopte ze abrupt en riep naar de bestuurder: ‘Is dit wel goed? Ik herken het niet.’
Het was stil in de tram, maar ook al was het druk
| |
| |
geweest, dan had haar stem moeiteloos de chauffeursplek bereikt. Dit was het geluid van een paar generaties baas spelen, luid, duidelijk en veeleisend.
‘Waar moet u zijn, mevrouw?’ vroeg de koetsier.
‘De Sophialaan’.
‘Ja, dan moet u er hier uit.’
‘Maar ik herken het niet.’
Buiten stond haar man te roepen en te wenken, vergeefs. Wie in dit huwelijk de baas was, leed geen twijfel.
‘Even terug en dan de eerste straat aan uw linkerhand’. De trambestuurder was geduldiger dan de meeste van zijn collega's, maar nog even en hij zou de klapdeuren weer sluiten en met haar verder rijden terwijl haar man op de tramhalte achterbleef.
‘Ik weet waar u moet zijn,’ zei ik tegen haar, ‘als u mij wilt volgen?’ Ik pakte haar hand en toch nog vrij gewillig daalde ze het trapje af en liet zich meevoeren naar haar echtgenoot.
Die toonde zich ontdaan. ‘Margaretha, ik riep je nog. We moesten er hier uit. Bijna was je doorgereden.’
‘Ik herkende het niet, Joris. Maar je hebt gelijk.’ Geroutineerd staken ze arm in arm en begonnen zich op te maken voor het tochtje naar huis, toen hij ineens bedacht dat ik nog bedankt moest worden. Getweeën draaiden ze zich naar mij toe. Zij had alweer die afwezige blik, hij oogde moe en was kleiner dan zijn vrouw. Magerder ook.
‘Dank u wel voor uw bemoeienis,’ zei hij, ‘mijn vrouw was bijna een halte te ver doorgereden. En daar had ze echt de weg niet geweten.’
‘Ik moet ook in de Sophialaan zijn,’ zei ik, ‘vandaar dat ik het wist.’
We liepen samen op, bij gebrek aan een goed excuus om uit elkaar te gaan. Aanpappen was niet mijn
| |
| |
gewoonte, ik hield liever afstand tot het tijd was voor actie. Maar ach, veel maakte het niet uit.
‘U woont hier al lang?’ vroeg hij.
‘Nee, ik woon in Noord, ik ben hier op bezoek’.
‘Zo laat nog?’
‘Dat valt wel mee, het is elf uur.’
‘Ja, natuurlijk, u bent jong. Voor oudjes zoals wij... wij gaan bijna nooit meer 's avonds weg, je leest van die rare berichten. Maar er was nu een Brahmsconcert, en daar houdt mijn vrouw zo van.’
Zij stopte abrupt en dus hield ons kleine groepje stil.
‘Een Brahms-concert, Joris? Daar moeten we heen hoor! Wanneer is dat?’ Alles wat zij zei was drie deuren verder te horen.
Ze waren een slag gedraaid en stonden weer getweeën, arm in arm, tegenover mij. Hij glimlachte verontschuldigend, hopend dat ik de situatie zou begrijpen. Zij keek voor het eerst goed naar mij en wat ze zag beviel haar niet. ‘Ga nou eens goed rechtop staan, jongen!’ Ze liep op me af en trok de schouders van mijn regenjas omhoog. ‘Zo! Ja! Dat is beter!’
Voor het goede doel had ik best wat over en even later liep ik met rechte rug en opgetrokken schouders naast haar.
‘Mijn vrouw heeft in het onderwijs gezeten,’ zei haar man, ‘en soms komt dat weer boven.’
‘Hoofd van de school,’ zei zij luid en duidelijk.
Ik wist het nog. Juffrouw Engels, nee me-vrouw Engels moest ze altijd genoemd worden. Muffrouw Engels. Haar mond een dunne streep met neerwaartse ontevreden hoeken. Priemogen achter een bril met kleine glazen. Het hoofd deegachtig bleek, het haar lichtzwart en vettig. Met haar kleine dikke rechterhand greep ze mijn oor en ging met me onderweg naar haar kantoor. Ik wist niet hoe hard ik mee moest hollen. Ai,
| |
| |
au! De boosheid over het onrecht steeg opnieuw naar mijn hoofd bij de herinnering: ik heb niets gedaan, juf... muf.
Altijd moest ze mij hebben, Muf Engels.
‘Ja, mijn vrouw was hoofd van de Thomas à Kempis-school, een paar honderd meter hier vandaan.’
Ach, de katholieken. Dit was dus Engels niet, al leek ze er wel een beetje op. Het zou ook al te toevallig zijn.
We liepen onder het lantaarnlicht langs de grote huizen, merendeels kantoren. Geen hedendaags particulier kon zich zo'n kast permitteren, alleen als je het lang geleden gekocht of geërfd had was het te doen.
Bij nummer 23 hielden ze halt. De voortuin was omgeven door een hoog hek, het forse pand zag er verwaarloosd uit.
‘Hier wonen wij,’ zei de man. Volgens het naambordje op het hek heetten ze Vetter. Hij ontsloot het hek en terwijl ze het tuinpad betraden, riep hij: ‘Nog een prettige voortzetting van de avond’ naar mij. Ik antwoordde niet maar volgde hen stil, terwijl ik scherp de omgeving gadesloeg. Kantoorpanden links en rechts, hun eigen huis werd - gezien het naambordje - alleen door hen bewoond. Een makkie. Hij deed er lang over om te deur open te krijgen en intussen was de vrouw aan het praten gegaan. De mist in haar geheugen was even opgetrokken. ‘Dat concert viel me wat tegen, Joris. Het “Schicksalslied” was mooi, maar het “Requiem” kon dat koor toch niet aan, hoor.’
Pas toen ze de gang in gingen en hij zich omdraaide om de deur te sluiten, zag hij mij. ‘Kan ik u helpen? Kunt u het huis van uw vriend niet vinden?’
‘Jawel,’ antwoordde ik, ‘ik moet hier zijn.’ Ik deed de deur dicht en duwde ze de gang door naar de woonkamer.
‘Als u meewerkt gebeurt er niets,’ vervolgde ik op
| |
| |
geruststellende toon en ik zag de schrik op zijn gezicht plaatsmaken voor aandacht. Ik zocht altijd een makkelijke prooi, die al bij voorbaat wist dat verzet geen zin had. Net zoals jagende dieren dat doen. Hij keek even naar zijn vrouw maar zij was alweer teruggekeerd in haar eigen wereld en stond te staan. Goddank, zag ik hem denken.
‘Wat wilt u?’
‘Bent u verzekerd?’
Hij knikte.
‘Ik wil wat sieraden van u hebben en het geld dat u in huis heeft. De verzekering betaalt en dingen waar u erg aan gehecht bent, die laat ik u. Als u en uw vrouw meewerken is het zo gebeurd.’
Terwijl hij deze informatie herkauwde keek ik de woonkamer rond. Een lange, hoge ruimte, zeker een meter of vijftien diep. Aan de verre straatkant een zithoek, en vlak voor ons een eettafel met zware houten stoelen. De ruimte rook naar oude appels, oude meubels, oud tapijt. De gordijnen aan de voorkant waren dicht, niemand kon ons van buitenaf zien. Ideaal. Ik trok twee eetstoelen van de tafel af en liet hen erop plaatsnemen. Vetter hielp zijn vrouw en ging daarna braaf naast haar zitten. Met het klittenband dat ik voor deze gelegenheden gebruikte, maakte ik ze snel vast.
‘Geen kik!’ waarschuwde ik de oude man en ik ging het huis verkennen. Ze waren duidelijk de enige bewoners, ik hoefde niet verdacht te zijn op onverwacht bezoek. Het huis was een goudmijn. Ik had makkelijk een grote koffer kunnen vullen met alle waardevolle spullen die ze bezaten, waaronder een mooie Sluijters, maar ik had geleerd dat je nooit een grote slag moest slaan. Tot pakweg honderdduizend Euro verzekeringswaarde deed de politie nauwelijks iets, zeker niet als het een rijk huis betrof. Van een boom zo vol geladen, immers. Voor
| |
| |
zo'n buit kreeg ik bij doorverkoop twintig tot dertig duizend Euro, genoeg om een halfjaar bescheiden te leven. Meer hoefde ik niet.
Belangrijk was natuurlijk dat je geen geweld gebruikte, dat scheelde ook enorm in politionele aandacht.
Volgens die zelfontwikkelde richtlijnen was ik nu bezig en nadat ik ze op hun zitkamerstoelen had vastgebonden, deed Vetter zijn best om mee te werken. Hij gaf me de combinatie van het ingebouwde kluisje dat ik gezien had in hun slaapkamer en de inhoud bracht me in een goed humeur. Een paar duizend Euro in contant geld, een goed te verhandelen verzameling munten, en een grote doos met edelsieraden. Ik zou er zo'n vijftien-, misschien twintigduizend euro voor kunnen krijgen. Genoeg voor een avondje werk.
Alles wees erop dat dit een routineklus zou worden, zoals ik die elke zoveel maanden deed als het geld schaars werd. Echt routine werd het natuurlijk nooit, je bleef altijd gespannen en in de beginperiode ging ik niet zelden na afloop over mijn nek. Maar de laatste paar keer was het een beheerste spanning geweest en kon ik ook genieten van het vakmanschap en de ervaring die ik nu meebracht bij zo'n klus.
Maar Margaretha Vetter bedierf mijn avond. Eerst zat ze rustig op haar stoel en merkte nauwelijks dat ik haar vastbond. Nadat ik het huis verkend had en de woonkamer weer binnenkwam zag ik haar naar me kijken met dezelfde blik die ze in de tram had toen ze haar halte niet herkende. Een mengeling van verwarring en schrik, die automatisch vertaald werd in luid geroep.
‘Maak mij onmiddellijk los! Schoelje dat u bent! Scheer u weg! Joris, doe wat!’
Ze bleef zo doorgaan, soms luidkeels soms bijna mompelend, gedurende de tijd die ik nodig had om
| |
| |
mijn buit bijeen te garen. Ik kon niet horen of de seniele versie aan het woord was, of zijzelf op een coherent moment. Ze schold in beide gevallen en luisteren had ze vermoedelijk nooit geleerd.
Haar man probeerde haar te sussen, maar deed het met weinig overtuiging. Hij had vermoedelijk een lange historie van nederlagen op dat gebied. Steeds weer kwam bij mij de herinnering aan Muf Engel naar boven. Was het de stem? De steenharde ik-heb-altijd-gelijk-blik in haar ogen? De hobbezakkerige jurk? Of gewoon de wetenschap dat zij ook onderwijzeres was geweest?
Hoe dan ook, haar gescheld begon vrij snel aan me te vreten en ik was blij dat ik dankzij de medewerking van haar man al na een kwartier de bankbiljetten, munten en sieraden in een onopvallend plastic tasje had vergaard. Ik legde hem uit hoe het verder zou gaan. ‘Ik bel over een halfuur de politie op om te zeggen dat er op dit adres een overval heeft plaatsgehad. Dan komen ze langs en maken u en uw vrouw los. Het kan weleens een uur of twee duren, maar u hoeft niet bang te zijn, ze komen echt. U bent verzekerd?’ Hij knikte nogmaals.
‘Nou dan wens ik u een goede avond verder.’
‘Dood! Zonder genade!’ Zijn vrouw was goed op stoom gekomen. Ik maakte een mentale notitie om bij een volgende keer mondbreed plakband mee te nemen. Met mijn tas in de hand keek ik naar haar. Ze droeg een prachtige opalen halsketting. Opaal was niet erg kostbaar en ik nam zelden sieraden weg die mijn gastheren of gastvrouwen zelf droegen. Dat paste in mijn beleid: houd het verlies behapbaar voor je slachtoffers, dan voorkom je onnodige aandacht van politie of detectives.
Maar zij tergde me, en ik wilde iets terug doen.
Hoeveel onschuldige jongetjes zou zij in haar tijd aan
| |
| |
hun oor meegevoerd hebben, haar kantoortje in? Ai au, rotmens! Ik ging naar haar toe om de ketting wat beter te bekijken. Opaal was en is mijn favoriete edelsteen en in de halsketting die zij droeg waren ze prachtig verwerkt.
Ik reikte achter haar hals en zocht met mijn vingers naar het sluitinkje, terwijl haar stem in mijn oren toeterde. En net toen ik het los kreeg en mijn aandacht even verslapte, beet ze me. Ze mikte vermoedelijk op mijn arm, maar kreeg de hand te pakken die ik net weer terugtrok, en die de ketting vasthield.
Ze beet dwars door de rubberen chirurgenhandschoen heen die ik bij dit werk droeg. Je denkt dat oude mensen geen kracht meer hebben, maar kaakspieren worden dagelijks geoefend en blijven lang sterk. En zij had beslist geen kunstgebit. Ik schreeuwde van de pijn, liet de ketting vallen, pakte in een opwelling van woede de priem die ik in een holster aan mijn riem had, en stak haar in het hart. Mijn hand ging sneller dan ik kon denken.
Vaak had ik daarop thuis geoefend, op een dummy, en uit voorzorg, voor als ik ooit met de rug tegen de muur zou staan. De priem was mijn wapen, makkelijk erin en eruit, effectief en nauwelijks bloed. Ik had zelfs geoefend hoe ik het op mezelf kon gebruiken, als het ooit nodig zou zijn. Maar nu keerde al dat oefenen van mijn reflexen zich tegen mij, want ik had haar gedood voordat ik wist wat ik deed.
Muf Vetter zweeg abrupt, ademde een rochel uit en was verleden tijd. Het jongetje in mij had heel even een moment van triomf snel gevolgd door angst voor ontdekking. De volwassene in mij schrok van zichzelf, maar begon wel meteen de consequenties te overzien. Nu moest haar man ook dood, dat was me binnen een seconde duidelijk.
| |
| |
Ik deed het zonder dat hij het merkte. Terwijl hij zich - vastgebonden - zover mogelijk voorover boog om van opzij te zien waarom zijn vrouw plotseling zweeg, stak ik hem in de hartstreek. Het was meer duwen dan steken, de priem vergde weinig kracht. Hij merkte vermoedelijk niet eens dat een dun stukje ijzer tussen zijn ribben door in zijn hart kwam en daar alles stopte. Ik ving een glimp van verbazing in zijn ogen op, voordat hij verstarde.
Tien minuten later stond ik op de tramhalte met mijn plastic tasje, toch hevig geschokt. Het waren oude mensen en zij was een sekreet, maar het was niet nodig geweest haar dood te maken en vervolgens hem te moeten liquideren. Wat had me over die streep gehaald?
Pas thuis, ontdaan van pruik, bril, namaaktanden en gekleurde lenzen kwam het bij me boven drijven. Het was niet haar gescheld geweest, of haar onderwijzersair.
Het was haar adem. Muf Engel, de schrik van mijn jeugd, als zij haar hoofd voor het mijne hield, rook ik soms met grote afschuw de geur van de dood. Een onbeschrijflijke lucht van verrotting, de geur die ontsnapt als een hermetisch gesloten graf na vele eeuwen geopend wordt: de doodslucht bewaard! In dit geval de geur van vergaan vlees, vergane groente, rottend fruit, uit de krochten van haar ingewanden omhoog gedreven naar haar maag, en als oprisping naar buiten gekomen. Diezelfde geur had Margaretha Vetter bij haar laatste schreeuw los geboerd, vlak voordat ze mij beet. De geur van de dood.
|
|