| |
| |
| |
Laat verhaal
In de trein herlas ik haar brief. ‘Leuk je weer eens te ontmoeten... oude herinneringen...ook ik ben na Erwins overlijden weleens eenzaam.’
Ik nam de tram en keek naar buiten. Den Haag was eigenlijk niet eens veel drukker geworden in al die jaren, de sfeer van herfstbladeren en oude staatsiegebouwen onveranderd. Ook het Park-hotel was hetzelfde.
Ik schreef me in bij de bejaarde receptionist en vroeg naar haar. Ze was een belangrijke gast, hij wist haar nummer uit zijn hoofd en belde haar kamer. Of ik maar met de lift omhoog wilde gaan tot de derde verdieping en dan kamer 301. Mijn hart klopte in mijn keel toen de lift stopte. Donkerrood tapijt, een gang met kamernummers. Ze stond voor de deur van haar kamer en keek me gespannen aan voordat ze het aandurfde me te herkennen.
‘Oh Charlie.’
‘Ach Charlot.’
Ik zette mijn koffertje neer en sloeg mijn armen om haar heen met een diep gevoel van vervulling. Ik rook haar parfum, voelde haar zachte haar tegen mijn wang en haar nog steeds tengere lichaam tegen mijn buik.
Even later zaten we tegenover elkaar voor het raam van haar kamer en dronken thee uit een zilveren pot. Buiten was het park aan het herfsten in vele tinten en er hing een dunne nevel aan de grond.
Terwijl we praatten over wat ons in de afgelopen vijfendertig jaar was overkomen, keek ik naar haar. Behalve wat lachrimpeltjes bij haar ogen en een paar grijze lokken was ze weinig ouder geworden. Een smal, levendig gezicht met een scherpe neus, geprononceerde
| |
| |
jukbeenderen, grote blauwe ogen. Ze gebaarde nog steeds veel met haar handen en woelde in haar haar terwijl ze vroeg en vertelde en betoogde. Misschien was ze net zo nerveus als ik voor dit weerzien.
Ik wist hoe oud ze was, een jaar plus één dag jonger dan ik. Dus royaal vierenvijftig nu. Ze merkte mijn afdwalende aandacht op. ‘Ben je mij aan het inventariseren?’ vroeg ze met een kleine ergernis in haar stem.
‘Ben je mal. Ik had je op de televisie al gezien. Nee, ik ben aan het bewonderen. Je bent niets veranderd in al die tijd.’
‘Och,’ zei ze en keek naar buiten en was onbereikbaar geworden. Ik had iets miszegd, maar wat?
Boos was ze niet. Ze reageerde op wat ik vertelde en gaf antwoord op mijn vragen. Maar ze had afstand genomen, de warmte was weg. Ze liet het gesprek aan mij over. Een conversatie voortzeulen was nooit mijn sterke punt geweest en ik had jaren geleden al mijn persoonlijke ‘Wet van de conversatie’ bedacht: hoe langer je iemand niet gezien hebt hoe sneller je met elkaar uitgepraat bent.
Na een uur stond het zweet me in de handen.
Onwillekeurig keek ik op mijn horloge, kwart voor zes. ‘Zullen we straks ergens een hapje gaan eten?’ vroeg ik.
‘Nou, sorry,’ zei ze en ze stond op, ‘ik heb eigenlijk een afspraak voor vanavond.’
Automatisch kwam ik ook overeind. De teleurstelling woog zwaar, ik kon maar beter de trein terug nemen, beter niet blijven hangen.
Ik keek naar haar. Ze stond een meter van me vandaan, klaar voor een droge afscheidskus, een tenger en nu wat treurig meisje van vierenvijftig in een slanke broek met een wit geborduurd jak eroverheen. Een grijze lok was
| |
| |
over haar oog gevallen en automatisch stak ik mijn hand uit en schoof hem uit haar gezicht.
De herinnering trof ons tegelijkertijd, ze stak aarzelend een hand naar mijn wang uit en ik trok haar naar me toe.
Toen we elkaar eindelijk loslieten proefde ik het vet van haar lipstick op mijn lippen. We keken elkaar als nieuw aan, glimlachend en diep ontroerd. Wat ik had gehoopt was gebeurd: net zoals vijfendertig jaar geleden was de bliksem ingeslagen.
‘Wat was er toch daarnet, liefje?’ vroeg ik schor. ‘Wat zei ik verkeerd?’
Ze trok zich meteen weer terug, maar ik liet haar nu niet meer gaan, nam haar opnieuw in mijn armen en streelde haar haar. Zo stonden we een tijd tegen elkaar aan. Ze huilde een beetje en ik voelde haar lichaam trillen.
‘Als je het niet vertellen kunt, laat dan maar,’ zei ik en ik voelde haar hoofd nee schudden. Ik wachtte geduldig, ik had dagen zo kunnen staan.
Ze mompelde iets waarvan ik alleen het woord ‘borst’ verstond.
‘Wat zei je?’
Ze tilde haar hoofd op, maar keek me niet aan.
‘Je zei dat ik niets veranderd was. Je ziet mij nog als dat meisje van toen. Maar ik mis een borst. Kanker. Er is een borst bij mij afgezet. Hier.’ Ze wrong een hand uit mijn omarming en wees op haar linkerborst.
‘Ach jezus,’ zei ik, en het hart zonk me in de schoenen. Ik werd kwaad over de oneerlijkheid van het lot. Na zoveel jaar een hereniging en dan maar voor zo kort. Ze verbrak mijn omarming en ging op afstand staan. ‘Hoe lang heb je nog?’ vroeg ik. Ik kon mijn tong wel afbijten. Waarom moest ik altijd van die onhandige rechtstreekse vragen stellen?
| |
| |
‘Hoezo?’ vroeg ze. Ik zweeg bedremmeld en na enig nadenken begreep ze het.
‘Oh silly, nee, het is goed gelukt. Het is al weer drie jaar geleden en ik heb geen enkele uitzaaiing.’
Van opluchting wist ik niet hoe ik kijken moest. ‘Maar wat is dan het probleem?’ vroeg ik verbaasd.
Ze keek me lang en vorsend aan met haar blauwe ogen, barstte in lachen uit en begroef zich in mijn jasje. Langzamerhand begon ik te begrijpen wat haar probleem was. ‘Je dacht dat ik erop zou afknappen?’ Ze knikte in mijn oksel. Ik dacht na. Het zou wel vreemd zijn, een lege plek waar je een borst verwacht. Ook na vijfendertig jaar herinnerde ik me moeiteloos haar kleine borsten, heel blank en met dunne blauwe adertjes en kleine tepels. Zoete herinnering. In gedachten verving ik een borst door een zwaar litteken, wie weet een klein restant, maar het enige dat ik voelde was medelijden en een onstuitbare verliefdheid.
‘Ik hou van je,’ zei ik.
‘Ik hou ook van jou, Charlie.’ Ze zuchtte tevreden en haar hand kwam naar boven om aan mijn wang te krabbelen.
Ik keek over haar schouder naar het slaapgedeelte dat discreet achter een halve muur verscholen was. Maar dat zou te snel zijn.
Ze maakte zich los, liep naar de telefoon, draaide een nummer. ‘We gaan ergens eten, ja?’ zei ze en ze praatte vervolgens in de hoorn.
‘Sorry, Peter, ik kan vanavond niet. Er is iets tussen gekomen, een oude vriend is me komen opzoeken... Een oude vlam, ja... Ja, dat is echt belangrijker... Nee, dat kan niet later... Biedt de ambassadeur mijn excuses aan... Ja, sorry... Dank je.’ Ze keerde fronsend terug. ‘Het spijt me dat ik zoveel problemen veroorzaak,’ zei ik huichelachtig.
| |
| |
‘Ben je mal, het was zo'n diner waar ik geacht word nog even wat moois te spelen om mijn maaltijd te verdienen. Blij dat ik ervanaf ben. Peter excuseert me wel, dat is mijn hoe noem je dat, manager. Hoe laat spreken we af?’
Ik ging neuriënd naar mijn kamer, een verdieping hoger, keurde het dubbelbed, maakte kennis met de grote badkamer en dacht aan onze kennismaking vijfendertig jaar geleden.
Het was op een feest van de Indische Kring. Erwin had me een briefkaart gestuurd om erop aan te dringen dat ik zou komen, want hij wilde me aan een Heel Speciaal Persoon voorstellen. Dat zou dan zijn vierde of vijfde vlam zijn in de twee jaar dat we in Holland waren.
Ik ging, nam een kamer in het Parkhotel en liep door het park naar gebouw Amicitia, waar al van buitenaf het strijkorkest te horen was. Het was zomer.
De bekende vriendelijke Indische menigte draaide onder de kroonluchters een Weense wals. Tussen de palmen stond ik ineens naast Han Hok Lioe, die tegelijk met ons naar Holland gekomen was. Hij om tandarts te worden.
We schudden elkaar lang de hand.
‘Hoe gaat het met je?’ vroeg ik.
‘Oh góéd, heel goed, en met jou?’ zei hij en hij lachte zijn verlegen grijns. Verder kwamen we nooit, hoe aardig we elkaar ook vonden. Han Hok Lioe was geen prater. Hij droeg zijn heimwee en eenzaamheid als een Chinees, vriendelijk lachend.
‘Waar is Erwin?’ Hij wees met een hoofdknik en ik zag hem op de dansvloer, een lange blonde jongen met artistieke krullen. Met méér dan levensgrote tederheid boog hij zich over een tenger meisje en leidde haar in ingewikkelde danspatronen die ze soms alleen kon volgen via correctietrippelpasjes.
| |
| |
Zijn improvisaties waren ook op de Soerabajaanse HBS al menige dame te veel geworden. Na afloop van de dans zwaaide ik en hij kwam met grote stappen op ons af, het meisje aan de hand meetrekkend.
‘Charlie! Eindelijk! Mag ik je voorstellen! Charlotte, het licht van mijn ogen! Charlot, dit is Charles, mijn steun en toeverlaat in Indië.’
‘Hij bedoelt dat hij ook op het eindexamen nog bij mij kon spieken,’ zei ik, en het licht van zijn ogen lachte een muzikale lach.
We gingen aan een tafeltje zitten, Erwin wenkte een ober voor drankjes en bracht een toost uit: ‘Dat Charlotte de beste violiste van de wereld mag worden en ik de beste dirigent, en Lioe de beste tandarts en Charlie de beste chirurg. Kortom, op wat onherroepelijk gaat gebeuren!’
We nipten van onze glazen en ik zei: ‘Haal mij maar van dit lijstje af, want ik ga morgen terug. Mijn zusje telegrafeerde dat mijn vader moet kuren, tbc vermoedelijk. En nou ben ik nodig op de onderneming.’ Sinds ik dat telegram had ontvangen wisselde mijn stemming elke minuut. Van wanhoop over het opgeven van mijn studie naar bezorgdheid over de toestand van mijn vader en zelfs opgewektheid bij de gedachte dat ik terug kon naar het land van mijn heimwee.
‘Arme kerel,’ zei Erwin, ‘ga je je daar begraven? Kun je niet een administrateur vinden?’
‘Misschien wel, maar in elk geval moet ik dan toch in de buurt blijven. Als het meevalt, kan ik in Batavia verder studeren.’
Lioe zei niets, maar ik wist hoe hij me benijdde: terug naar de petroleumlampjes en de geur van lekker eten, het altijd mooie weer, het middagslaapje, het mandiën, het geluid van slippers op koele tegels, het ruisen van gerafelde pisangbladeren in een zeldzaam briesje. Al
| |
| |
die kleine geruststellende gewaarwordingen die we hier zo misten.
Erwin was het snel ontgroeid, muziek was zijn leven en de overtocht naar Nederland was voor hem een bevrijding. Hij zou nooit meer teruggaan, dat was van meet af aan duidelijk, de kolonie was te klein voor zijn genie.
Vanuit het orkest klonk een vragende viool en hij excuseerde zich: ‘Ik moet spelen, de pianist moest eerder weg. Ik zie je in de pauze. Zorgen jullie voor Charlotte?’ En weg was hij. ‘Hij is een groot kind,’ zei Charlotte terwijl we hem nakeken, ‘maar hij kan veel. Hij zal het ver brengen.’
Hij liet ons wel achter met het probleem van vrouwelijk gezelschap. Lioe kwam niet verder dan grijnzen en ook ik voelde de grond onder mijn voeten wegzinken. Waar praatte je over met iemand die een japon droeg?
Ik vroeg haar tenslotte maar ten dans en we deden een Engelse wals, waarbij ik me geregeld moest excuseren als ik weer op haar voeten stond. Maar het scheen haar niet te deren, ze wilde precies weten hoe een koffieonderneming geleid werd, wat voor leven we daar eigenlijk leidden, of we niet bang waren voor de komende oorlog, en of ik ook niet vond dat de koloniën zo snel mogelijk vrij moesten worden. In de danspauze stonden we zo uitvoerig te debatteren dat we pas weer in beweging kwamen toen een ander paar tegen ons aanbotste.
In zo'n pauze zag ik dat er een lok haar voor haar ogen gevallen was en onwillekeurig stak ik mijn hand uit en bracht het op zijn plaats terug, zoals ik dat ook bij mijn zusje gedaan zou hebben. Ze keek me verrast aan met haar grote blauwe ogen en we vielen allebei stil. Het orkest zette ‘A Beautiful Lady in Blue’ in en zwijgend dansten we het nummer uit, dicht tegen elkaar
| |
| |
aangedrukt. Er gebeurde iets tussen ons wat ik nog nooit had meegemaakt..
‘Zullen we weggaan?’ zei ik na afloop. Ze knikte en hand in hand liepen we naar de garderobe. Ik was nog zo verstandig me onderweg even los te maken om Han Hok Lioe te vertellen dat ik Charlotte thuis zou brengen en of hij dat aan Erwin wilde doorgeven. Vrienden horen af te blijven van elkaars vriendinnen, dat wist ik wel. Maar wat ons overkwam viel buiten die wet. Een paar minuten later liepen we in het park, de avondkou deed ons niets. We streken op het eerste bankje neer dat we tegenkwamen. Naar mijn gevoel zaten we daar uren omstrengeld. Tussendoor wisselden we kleine persoonlijke details uit: waar hou jij van, waar hou ik van, oh, jij óók. Elke gemeenschappelijke voorkeur bracht ons dichter bij elkaar, elk verschilletje maakte de ander interessanter.
Maar steeds was ik te midden van mijn geluk op de rand van diepe treurigheid, want ik wist dat de volgende dag de Sibajak zou vertrekken met mij aan de reling en dat ik haar misschien nooit meer zou zien. Zover ging de ernst van onze verliefdheid dat we ook dat probleem direct onder ogen zagen.
En zij was er heel duidelijk in. ‘Ik wil eerlijk zijn, Charlie,’ zei ze. ‘Ik vind je heel erg lief, ik zou zó met je mee op de boot stappen. Maar ik weet ook dat ik er spijt van zou krijgen. Wat ik in de muziek wil bereiken kan bij jullie niet. Later misschien. Maar nu niet.’
Ik gaf haar gelijk, ik kon haar niets bieden. Hoopvol begon ik mezelf aan te praten dat ik over een halfjaar, een jaar misschien, terug zou kunnen keren naar Holland om verder te studeren. Voor dit meisje zou ik ook wel in Europa willen blijven, hield ik mezelf voor, tegen beter weten in. En we zouden elkaar natuurlijk schrijven, wekelijks, misschien wel dagelijks.
| |
| |
‘Waar slaap je vannacht?’ vroeg ze ten slotte, en toen we uitgedokterd hadden dat zij op kamers bij een lastige hospita woonde en ik in het Parkhotel sliep, zei ze: ‘Dan neem ik daar ook een kamer, we moeten niets uitstellen waar we later spijt van kunnen krijgen.’
Ik schrok en hield het tegen. Moest ze niet aan haar reputatie denken? Het kon toch uitkomen? Maar Charlotte was vastbesloten, er stond misschien een oorlog voor de deur, het was mogelijk onze enige en laatste kans.
Hand in hand liepen we naar het Parkhotel, lieten elkaar voor de ingang los en ik stond er als losse kennis bij toen zij zichzelf inboekte met een aardig praatje tegenover de dikke, argwanende receptionist. Een verlate reünie, morgen vroeg weer in Den Haag moeten zijn, dus maar een nachtje in een hotel, zonder bagage helaas. Dat was haar verhaal.
Terwijl zij de lift nam en me zakelijk groette, vroeg ik mijn sleutel en liep de trap op naar mijn kamer.
Vijfendertig jaar later herleefden we die avond. Het raadplegen van de agenda van Den Haag had me geen Indisch feest opgeleverd, maar ik wist wel het adres van een Indisch dinerdansant eethuis, waar we ons met de taxi heen begaven. Het was precies wat ik zocht, gedempt licht, Indisch gebabbel, Indische eetgeuren en ouderwetse strijkmuziek waarop we konden dansen. Terug in het hotel begon de spanning van de herhaling, waarover we niet hadden durven praten. ‘De sleutel van 301 en 436,’ vroeg ik.
De jonge bediende gaf ze me zonder opkijken. In de beslotenheid van de lift knikten we elkaar triomfantelijk toe en ik deed net een stap naar voren om haar te kussen toen de lift stopte. Geschrokken deinsde ik achteruit terwijl de deuren opengingen. Twee dames
| |
| |
keken ons belangstellend aan. In verwarring stapte ik kordaat uit en stond even later alleen op de gang, terwijl Charlotte omhoog steeg met haar nieuwe gezelschap. Ik bleek pas op de eerste verdieping te zijn. Hijgend beklom ik de trappen, kwaad over mijn stoethaspeligheid. Ik trof haar twee etages hoger wachtend aan. Toen ze me knorrig naderbij zag komen op overjarige vrijersvoeten barstte ze in onbedaarlijk gegiechel uit waar ik ook de slappe lach van kreeg.
‘Ssjt’ en ‘Stil nou’ tegen elkaar zeggend liepen we snel langs de stille kamerdeuren. Bij nummer 301 bleef ik beleefd wachten terwijl zij haar jas en tas nazocht, totdat we tegelijk merkten dat ik nog steeds beide sleutels in mijn hand hield. Het leidde opnieuw tot hilariteit. Haastig opende ik de deur, duwde haar naar binnen, en ging de trap op naar mijn eigen kamer. Daar belde ik onmiddellijk Roomservice voor een fles gekoelde champagne en twee glazen.
Al een minuut later klopte de jonge receptionist aan. Hij reed een tinkelend karretje naar binnen met de gevulde ijsemmer en de glazen.
Ik besloot het breed aan te pakken en vroeg hem mee te gaan.
Samen gingen we de lift weer in, zakten een verdieping en hij liep achter mij aan naar kamer 301 waar ik met een forse fooi afscheid van hem nam: ‘Van hieraf kan ik het zelf wel.’
‘Zeker meneer,’ zei hij en hij verdween.
Zo kreeg ik mijn revanche, want de vorige keer liep dat niet zo vlot. Ik had voor alle zekerheid een fles landwijn bij me omdat het wel vaker voorgekomen was dat Erwin, Lioe en ik na een feest nog wat wilden napraten op mijn kamer. Met de wijn, een kurkentrekker en een waterglas ging ik op weg naar
| |
| |
Charlottes kamer. Onderweg kwam ik een bediende tegen die me argwanend met de ogen volgde en me zag stoppen bij haar deur. We hadden onze glazen nog maar net ingeschonken, toen er op de deur geklopt werd en de dikke receptionist binnentrad.
‘Bent u getrouwd?’ vroeg hij.
‘Nee,’ zei ik.
‘Dan moet ik u vragen naar uw eigen kamer te gaan. Dat zijn de reglementen hier. Ik kan er ook niets aan doen.’
Ik wist dat ik mijn portemonnee moest trekken en een grote fooi geven om hem weg te krijgen, maar ik was negentien jaar en hij had alles wat er tussen ons stond te gebeuren al van elke poëzie ontdaan.
‘Ik ga zo weg,’ zei ik, ‘wacht u maar even buiten.’
Maar hij bleef staan terwijl Charlotte en ik nerveus nog wat praatten en ik zo ongehaast mogelijk mijn glas leegdronk.
‘Tot morgen,’ zei ik ten slotte. Ik gaf haar een hand en wilde weggaan.
‘Je vergeet je glas,’ zei de receptionist en jarenlang kwam dat moment me nog in herinnering en bedacht ik achteraf een snedig antwoord en vernietigend gebaar. Maar in werkelijkheid nam ik het glas uit zijn dikke hand aan en ging geslagen op weg naar mijn eigen kamer, waar ik kreunend van kwaadheid en frustratie op het bed ging zitten.
Na een halfuur werd er op mijn deur geklopt. Wederom controle? Ik zou nu mijn woordje wel doen en deed kwaad open. Daar stond Charlotte, in compleet tenue, ze had zelfs haar hoedje op. Uit haar jaszak haalde ze de aangebroken fles wijn en een glas en zei: ‘Waar hadden we het ook weer over?’
Ik trok haar haastig naar binnen en deed de deur achter haar op slot. We vergaten de wijn. Nog lang daarna
| |
| |
leefde ik op de herinnering van die nacht, haar kleine borsten onder me, mijn handen onder haar billen terwijl we onervaren zochten naar de goede bewegingen. Dan de tederheid, het zachte praten, het strelen van haar buik, de welving van haar heupen, het driehoekje haar, totdat onze verliefdheid een nieuwe ronde mogelijk maakte.
De volgende dag ging ze met me mee naar Amsterdam en naar het schip. Het laatste wat ik van Holland zag was haar wuivende arm in een woud van wuivende armen. Ik ging naar mijn hut en begon aan een brief. Maar een maand later was Holland bezet, twee jaar later Indië en toen de kruitdampen opgetrokken waren was zij onvindbaar. Pas een jaar na de oorlog las ik in Time een bericht over nieuwe talenten op het concertpodium, met speciale aandacht voor de jonge dirigent Erwin Madsen en zijn vrouw Charlotte, een talentrijk violiste.
Zo gaan die dingen, zei ik tegen mezelf, het had eigenlijk niet anders kunnen lopen, ook zonder oorlog. Een paar jaar later werd ik opnieuw echt verliefd en trouwde. Van chirurgie was door de oorlog nooit meer iets gekomen, maar dankzij de jaren op de onderneming kon ik een loopbaan als tropisch landbouwkundige opbouwen. We kregen twee zoons en scheidden vele jaren nadat het huwelijk zichzelf overleefd had.
Af en toe las ik in Nederlandse of Amerikaanse bladen een verslag van concerten door het echtpaar Madsen, en ik kocht alle platen van haar die ik kon krijgen.
Erwin kreeg in Time een uitvoerig In Memoriam toen hij aan kanker overleed.
Een jaar later kwam Charlotte terug naar Nederland, om voor het eerst sinds dertig jaar in haar geboorteland een paar concerten te geven. En via haar manager had ik haar geschreven.
| |
| |
‘Ah, dat is wel wat anders dan een flesje landwijn,’ zei ze toen ik met het karretje binnenkwam, ‘meneer is zeker behoorlijk vooruitgekomen in de maatschappij sinds de vorige keer.’
‘Meneer is nu anders verpakt,’ zei ik. ‘Meneer lijkt nu wel een autoriteit met grijs haar en bedaagd postuur, meneer weet ook fooien te geven waar dat nodig is. Maar eigenlijk is meneer niet ouder geworden.’
Het moment was gekomen. We keken elkaar aan en ik zag in haar ogen de tranen die ik in de mijne voelde, het zacht verdriet om al die verloren jaren waarover we geen spijt wilden hebben omdat ze niet echt verloren waren, ze waren alleen niet van ons samen geweest.
En later, in het voorzichtig aangebrachte donker, onder de dekens, proefde ik haar mond nog zo fris als zoveel jaren geleden, en voelde ik haar billen onder mijn handen terwijl we zochten naar het juiste ritme. Ik voelde ook de leegte waar ik me een kleine stevige borst herinnerde en gaf in diepe vertedering een kus op die plek. Ze verstijfde en ik schrok, maar een seconde later zuchtte ze, sloeg haar armen over mijn rug en ik wist zeker dat we niet meer uit elkaar zouden gaan.
|
|