Eerlijk is vals
(2001)–Hans Vervoort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
[pagina 91]
| |
‘You have new mail,’ gaf mijn thuiscomputer aan en Tim was voor zijn doen heel uitvoerig. ‘Beste Henk, vader, eerbiedwaardige voorzaat. Ik heb informatie ingewonnen bij mijn contacten in Indonesië. Je gaf Malang op als woonplaats van Sonja Soedarso en iemand bleek haar te kennen. Sonja S. (je spelt het nu eigenlijk Sudarso) is ongeveer vijftig jaar en is apothekersassistente in Malang, ze is ongehuwd en kinderloos. Het precieze adres heb ik nog niet. Haar moeder Amira was verpleegster, stierf een paar jaar geleden (ca. zeventig jaar oud). Haar meisjesnaam was Kerta, Amira Kerta. Ze trouwde eind 1949 met Andreas Soedarso, die ofwel allang dood is of na enige jaren is vertrokken. Over moord op opa Stefan vond mijn contact wat materiaal in het politiearchief van Surabaia, bijgaand scans van de documenten. Kan niet beoordelen of bloedrelatie-claim terecht is, maar bij zo'n kleine familie als de onze is toch alles welkom? Tante Cora is toch ook aangewaaid?’ Hij had natuurlijk gelijk dat het er eigenlijk niet toe deed. Dus als Sonja Soedarso bij onze familie wilde horen, waarom dan moeilijk doen? | |
[pagina 92]
| |
Maar hier lag het toch anders. Het ging er bij een programma als Gezocht niet om of mensen elkaar aardig vonden en familie wilden zijn. Het ging meestal juist om mensen die de intense behoefte hadden om te zoeken naar hun biologische roots. En als dat voor Sonja de drijfveer was, dan zou het DNA-onderzoek van Gezocht beslissend zijn. Maar hoe stond ik zelf tegenover zo'n buitenechtelijke halfzus? En hoe zou ik het mijn moeder moeten uitleggen? Sonja's zoektocht raakte dus ook mij en zou voor mijn moeder misschien heel pijnlijk zijn. Ik printte de politiedocumenten die Tim als attachment meegestuurd had. Overheden gooien nooit iets weg. Ik had al eens eerder gehoord dat in het Arsip Nasional in Jakarta nog kilometers handgeschreven rapporten en processen-verbaal lagen van assistent-residenten, controleurs en wie dan ook die in de negentiende eeuw iets officieels te melden had aan de gouverneur-generaal. Dus dat het politiearchief in Soerabaja nog de politierapporten had van de moord op mijn vader, was niet zo vreemd. Stukken ook zo bewaren dat ze de tand des tijds konden doorstaan was natuurlijk iets heel anders. Want dat vergde geld en zorg en dat heeft geen enkele overheid. Je kon het zien aan de scans die Tim had | |
[pagina 93]
| |
laten maken: sommige documenten waren duidelijk aangevreten, andere doorgelopen of vervaagd. Nederlandsch was in 1949 nog wel de voertaal en de meeste documenten kon ik voor een groot deel lezen. Er zat een proces-verbaal bij van de politieman die het onderzoek had gedaan en toen ik zijn naam las, J.A. Zondermeer, ging er een luikje in mijn geheugen open. Onze kokki was die ochtend om iets na zes uur aan komen lopen uit haar dessa, zoals ze dat elke dag deed. Ze had het verse wittebrood bij zich dat 's nachts bij de firma Ender & Haug gebakken werd en daar door de bedienden van de Europese huishoudens werd opgehaald. Ze schrok van het treurige gezelschap dat ze aantrof, mijn moeder in staat van shock en versuffing, tante Cora troostend en ik wat ontredderd ter zijde. Adu, apa kabar? We vertelden het, dat de toean dood was, en ze toonde zich geschokt. Kassian! Zo jong nog en dan al dood. Tante Cora zette haar aan het werk en even later zaten we toch zoals elke dag aan het ontbijt en plukte ik werktuiglijk de meegebakken minuscule torretjes en vliegjes uit de boterhammen voordat ik er de gecondenseerde zoete Friesche Vlag-melk op smeerde. We dronken er de koude thee bij die altijd voorradig was. We zwegen. Mijn moeder en tante | |
[pagina 94]
| |
Cora zuchtten en lieten af en toe een snik los. Ik wist niet wat ik voelen moest. Buiten stopte een auto, even later klonk ‘Sepada!’ en een jonge blanke politieman stapte naar binnen. ‘Zondermeer,’ hoorde ik hem zeggen en mijn moeders antwoord: ‘Hoe bedoelt u?’ ‘Nee, zo heet ik, Zondermeer.’ ‘O, dat bedoelt u.’ Hij condoleerde ons, praatte in de voorkamer een kwartier met mijn moeder en vertrok toen weer. Ik zag hem vijftig jaar later nog voor me, al een tikkeltje corpulent en ferm zwetend in de vroege ochtend, maar ernstig en vlijtig bezig. Nu las ik zijn rapport. De dood van mijn vader was te wijten aan twee kogels van een (onleesbaar) kaliber, vermoedelijk afkomstig van een (onleesbaar). Het slachtoffer had eerder bij de politie melding gemaakt van bedreigende anonieme brieven die hij in zijn huis ontvangen had, maar had niet willen aangeven wat de inhoud van die brieven was.
Er was geen ontkomen aan, ik zou toch nog eens naar Arnhem moeten afreizen om openhartig met | |
[pagina 95]
| |
mijn moeder te praten. Als de dna-test van Sonja Soedarso positief uitviel, zou ik moeten weten hoe Julia ertegenover stond. Zelf had ik al besloten dat ik een nieuwe halfzus met open armen zou begroeten, maar voor mijn moeder lag dat vermoedelijk heel wat moeilijker. Op zijn minst moest ik haar de kans geven erover na te denken: mijn moeder hield er niet van om voor het blok gezet te worden. Ik belde haar voor een afspraak, maar alhoewel ze het de laatste jaren wat rustiger aan deed, bladerden we zonder succes in onze agenda's. ‘Morgenochtend dan?’ vroeg ik ten slotte. Het was me vaak opgevallen dat mensen in hun agenda automatisch meteen een paar dagen verderop begonnen te zoeken en de korte termijn al als ingepland beschouwden. ‘Ja, dat kan, hoe raad je het zo. Cora zal je ook graag weer eens zien. En je blijft tot na de lunch, hoor.’ Ik keek die avond haar fotoboeken nog eens door, op zoek naar aanwijzingen voor wat er gebeurd kon zijn in die paar jaren in Soerabaja. Veel zin had het vermoedelijk niet, maar ik wilde ook even verlost zijn van de kantoorperikelen en mijn herinnering aan Jaap van Soests glorieuze overwinning van die dag. Het zat me dwars dat | |
[pagina 96]
| |
Anton het slachtoffer zou worden van iets wat hij volgens mijn instinct niet gedaan had. Was ik zo stom of was Jaap van Soest zo slim? Nadenken hielp niet, ik kwam nergens, ik moest het gewoon even laten rusten. Dan maar dat andere probleem aanpakken. Ook bij de Soedarso-kwestie had ik het gevoel dat er meer aan de hand was dan een slippertje van mijn vader. Bewust concentreerde ik me op de fotoboeken. Ik was erbij geweest maar was te jong om op te letten en te begrijpen wat er gebeurde. Nu, achteraf, zou ik misschien iets zien wat me toen was ontgaan. Na een halfuur bladeren en veel oplevende herinneringen zag ik een groepsfoto waarop mijn vader en andere artsen stonden met een paar dozijn ziekenhuispersoneel. Kennelijk in de tuin van het ziekenhuis genomen, ter gelegenheid van een allang vergeten historische mijlpaal. Mijn moeder had erbij geschreven ‘Vermoedelijk 1948 - Ziekenhuis bestaat 35 jaar?’ en had haar best gedaan zoveel mogelijk namen uit haar geheugen op te diepen. De artsen wist ze nog wel en ondanks de vele vraagtekens had ze nog ruim een derde deel van het verplegend personeel kunnen identificeren. ‘Soedarso?’ las ik en mijn hart sprong op. Soedarso! | |
[pagina 97]
| |
Maar terugtellend bleek dat te slaan op een Indonesische man in verplegerskleren, niet op een jonge aantrekkelijke verpleegster waar mijn vader voor gevallen zou kunnen zijn. Teleurgesteld liep ik naar de ijskast voor een troostpilsje toen me iets inviel. Ik zocht de e-mail van Tim op, en las dat Sonja's moeder trouwde met Andreas Soedarso, maar van zichzelf Amira Kerta heette. Bingo! Ik haastte me terug naar het fotoboek. Helaas, er kwam geen Amira Kerta voor in het bijschrift van de ziekenhuisfoto. Toch had ik hier iets te pakken. Misschien was deze Soedarso de latere echtgenoot van Amira, misschien een familielid, misschien een willekeurige naamgenoot. Maar ik kon mijn moeder nu in elk geval laten zien dat de naam Soedarso haar niet onbekend was, zoals ze had gezegd, ik had iets om het gesprek met haar te beginnen. En dat was nodig, want mijn moeder kon formidabel tegenspel bieden als ze dat wilde. Ik bladerde nu ook de laatste fotoboeken door en beleefde haar succes als zakenvrouw weer mee. Mijn moeder kon er wat van. Na de dood van mijn vader was eerst het plan om in Soerabaja te blijven en een naaiatelier te beginnen: Julia Couture. Want alhoewel zij geen steek kon naaien, wist zij alles van mode. Dat bleek | |
[pagina 98]
| |
al tijdens de oorlog. Terwijl anderen in het interneringskamp zich op de been hielden door het uitwisselen en opschrijven van recepten voor later als de goede tijden zouden weerkeren, gebruikte zij het schaars beschikbare papier om japonnen op te tekenen. En toen het papier op was, tekende ze met een scherp stokje haar modellen in het zand. Even leek het erop alsof dit in het kamp nog een bron van inkomsten kon zijn: een jonge Australische vrouw kocht met een blikje meegesmokkelde kaas een van haar ontwerpen. Maar toen die eerste klant met haar bevallige dress de aandacht begon te trekken van de Japanse kampcommandant, ging de boodschap snel rond en verdween de klandizie onmiddellijk. Maar het idee bleef hangen. Toen mijn vader wegviel en vanwege zijn geringe aantal dienstjaren maar een heel klein weduwepensioen naliet, moest er snel bijverdiend worden. Julia Couture werd een instant-succes, en als ik thuiskwam van school gonsde het huis van de Singer-trapnaaimachines en het zingen van de naaisters. In het fotoalbum was daar een foto van te zien, en op één naaister na hadden mijn moeder en tante Cora alle namen nog uit hun geheugen opgediept. 's Avonds als iedereen vertrokken was, werd het extra stil in het huis, dan | |
[pagina 99]
| |
wonnen het verdriet en de leegte die mijn vader achterliet. Een paar maanden later, eind 1949, vond de soevereiniteitsoverdracht plaats en in de jaren daarna verslechterde de verhouding tussen Nederland en Indonesië. De blanke uittocht begon, de klanten van Julia Couture verlieten het land. De ene na de andere trapnaaimachine werd in de loop van de tijd het huis uit gedragen, en 's avonds hoorde ik mijn moeder en tante Cora zorgelijk overleggen over de financiën. In april 1953 repatrieerden we met de Johan van Oldebarneveldt naar het verre moederland en vier weken later zaten we ontheemd in twee kleine kamers in hotel-pension De Korenbeurs, aan het marktplein van Oss. Met de beste wensen van de regering. Wat te doen? Mijn koloniaal-militaire grootvader had zijn pension in Utrecht verruild voor het militaire opvanghuis in Bronbeek en kon zich volgens de gouverneur van dat tehuis nog maar zelden herinneren wie hij was. Daar viel geen steun van te verwachten en verdere familie was er in Holland niet. Tante Cora vond gelukkig al snel een administratief baantje bij de telefoondienst en | |
[pagina 100]
| |
onderhield ons. Mijn moeder had het moeilijker, want er was in Oss en omstreken geen emplooi voor een selfmade modeontwerpster. En een vak had zij nooit geleerd. Op een middag stond zij voor de etalage van een confectiewinkel te kijken naar wat men in Oss droeg. Het liep tegen de middagpauze en de eigenaar kwam naar buiten om de deur op slot te doen. ‘Kan ik u misschien nog van dienst zijn, mevrouw?’ vroeg hij. Ze raakten in gesprek, hij complimenteerde haar met haar kleding. Het was een warme zomerdag, mijn moeder was een mooie vrouw en droeg haar Soerabajaanse kleren met verve. Hij keek ervan op dat ze die zelf ontworpen had. Opgetogen kwam mijn moeder terug in het pension, ze had een baan! Als verkoopster! Bij Yolanda Mode! Betere tijden braken aan, ook voor de eigenaar van Yolanda Mode. Een jaar later werd hij oom Bob, mijn tweede vader. Een vriendelijke, wat corpulente man die mijn moeder vereerde en de rest van zijn leven in lichte verbijstering in haar kielzog meedobberde. Want eenmaal gesetteld ontwikkelde mijn moeder zich tot een formidabele zakenvrouw. Yolanda Mode kreeg al snel filialen in Eindhoven, Den Bosch en Tilburg en de Hollandse | |
[pagina 101]
| |
confectiefabrikanten maakten kennis met de Indische afdingcultuur waar mijn moeder groot in was gebracht. Geen enkele prijs was voor haar heilig, er kon altijd wel wat af. En hoe groter het aantal Yolanda-vestigingen, hoe hardnekkiger zij onderhandelde. Met charme, met opgestreken zeil, met lange stiltes, met humor, ze had een groot repertoire. En net zoals in Soerabaja bij Julia Couture werd tante Cora al snel haar onmisbare rechterhand, want hoe kien en welbespraakt mijn moeder ook was, de rekenkunst werd ingebracht door tante Cora. Er was een cruciaal moment toen een leverancier failliet ging. Het was een kleine confectiefabriek in Arnhem waar Yolanda Mode een grote bestelling had geplaatst en in ruil voor een lagere prijs de helft had vooruitbetaald. Dat geld was weg en de kleding zou niet meer geleverd kunnen worden. Avonden lang hoorde ik (mijn oor tegen de radio aan, afgestemd op radio Luxemburg) mijn moeder in zelfverwijt praten met tante Cora, op zoek naar een uitweg. Af en toe het sussend gebrom van oom Bob ertussendoor: ‘Ach meisjes, trek het je niet aan, we redden het wel.’ Tot -eureka! - de dames de oplossing vonden: we kopen de fabriek! | |
[pagina 102]
| |
Toen klonk een paar avonden lang oom Bobs stem wat paniekerig: meisjes, meisjes, waar beginnen we aan? Hevig overleg met de bank en de curatoren van de failliete fabriek volgde en na twee weken bracht oom Bob slagroomgebak mee: de overdracht was rond. De Arnhemse fabriek leverde voortaan een groot deel van de jaarlijkse collectie. Eindelijk kon mijn moeder haar eigen ontwerpen laten uitvoeren en Yolanda Mode werd een succes. Export naar het buitenland was de volgende stap en de fabriek werd uiteindelijk de grote winstmaker van het Yolanda-imperium. Een jaar na hun trouwen kregen mijn moeder en oom Bob een dochter: Ginny, mijn halfzusje. Ik stond op de foto van het kraambed, een slungelige 16-jarige, half verscholen achter de trotse ouders met de baby. De lange leegte van mijn schoolbestaan in Oss en mijn diepe heimwee naar Soerabaja, de geuren, de zon, de vrienden, gingen aan mijn drukbezette moeder voorbij. Een jaar later deed ik eindexamen hbs en in datzelfde jaar scheidden zich de wegen. Mijn moeder, oom Bob en tante Cora verhuisden naar Arnhem om dichter bij de overgenomen fabriek te zijn. En ik zocht een administratief baantje in het | |
[pagina 103]
| |
westen, zo ver mogelijk van Oss. Het werd Amsterdam, de minst Indische stad van het land. Daarna zag ik ze nog maar een paar keer per jaar, op verjaardagen en met Kerstmis. De zaken gingen steeds beter en tweemaal werd verhuisd naar een mooiere villa. Ginny groeide op tot het jongere evenbeeld van mijn moeder, een tengere maar taaie en doelgerichte schoonheid. Oom Bob wist zich van geluk geen raad. Ik mocht hem graag en we maakten weleens een ritje in de enige luxe die hij zich permitteerde: een oude Spijker die hij had gekocht en zelf had opgeknapt in zijn schaarse vrije tijd. Met pet op en duffelse jas aan reden we naar de Westerbouwing en dronken een kopje koffie terwijl we over de Rijn keken. Hij praatte over mijn moeder en hoe zijn leven veranderd was sinds zij voor de etalage van zijn winkel had gestaan en hij haar aansprak. En hoe toevallig dat was: als hij niet precies op dat moment... Je moest er toch niet aan denken! Ik keek van opzij naar zijn ronde, blozende Charlie Brownhoofd en begreep waarom mijn moeder van hem hield. Mijn vermoorde vader was in vergelijking met oom Bob een kerncentrale, een bron van energie. Altijd bezig, altijd op pad, altijd het middelpunt. | |
[pagina 104]
| |
Oom Bob gaf mijn moeder de kans om te schitteren. De dood overviel hem in 1980, kort na zijn zestigste verjaardag. Het was de eerste verjaardag waar Ginny niet bij kon zijn. Paardendressuur was van jongs af aan haar hobby, en ze haalde er de Olympische Spelen van 1976 mee, net eenentwintig jaar oud. Daar leerde ze een jonge Australische ruiter kennen, Paul McIvy, die in de buurt van Melbourne een paardenfokkerij was begonnen. Ze trouwden in 1979 en Ginny emigreerde. Oom Bob straalde oprecht mee met haar geluk, maar daarna kon zelfs ik bij mijn schaarse bezoeken zien dat hij wat lusteloos was geworden. Hij stierf in de garage aan een hartstilstand, zittend op de passagiersplaats van zijn Spijker, met de poetsdoek nog in zijn hand. Na hem begraven te hebben, droogde mijn moeder haar tranen en ging verder met het uitbouwen van de business. Maar zonder oom Bobs belangstelling, bewondering en liefde ontbrak er iets fundamenteels. De lol was eraf. Drie jaar na het overlijden van haar man verkocht ze de fabriek en de winkels. Ze was toen vierenzestig. Tante Cora, die een deel van de aandelen bezat, hield aan de verkoop genoeg over voor een comfortabele oude | |
[pagina 105]
| |
dag. Maar ze verkoos het om bij mijn moeder in te trekken. En in een veel te groot huis, met een enorme tuin, keerden ze terug naar hun oude tandemverhouding. Mijn moeder aan het stuur, tante Cora stevig trappend. Binnen de kortste keren zaten ze in het bestuur van talloze goede doelen en vulden de dagen zich vanzelf.
Ik was er om half elf. De zon scheen mild en gedrieën inspecteerden we de grote tuin die na de dood van oom Bob door een tuinman onderhouden werd en langzamerhand tentoonstellingskaliber begon te krijgen. Doorkijkjes, zitjes, de wilde tuin, de roze tuin, de paarse tuin, de watertuin. Onder een eik die oom Bob dertig jaar geleden had geplant, dronken we koffie. Daarna excuseerde tante Cora zich, ze ging de lunch klaarmaken. Ik had haar vooraf telefonisch het doel van mijn komst uitgelegd, en ze besloot meteen dat ze daar niet bij kon zijn: dat is iets tussen jou en Julia. Ze gaf me een stille knipoog toen ze vertrok en ik zag dat dat mijn moeder niet ontging. En alledrie wisten we dat tante Cora mijn moeder allang had | |
[pagina 106]
| |
ingelicht. Zo had mijn moeder haar informatie graag, dan kon zij er alvast over nadenken. Ik vertelde haar toch het hele verhaal. Over Linda de Rijk en Sonja Soedarso, die op zoek was naar haar biologische vader. Over Amira Soedarso, die verpleegster was in het Soerabajase ziekenhuis en op haar sterfbed haar dochter had verteld dat zij het kind van dokter Vermeulen was. Over de politieverslagen die Tim me had toegestuurd en de herinneringen die deze bij mij opriepen aan inspecteur Zondermeer. ‘Ach ja, Zondermeer, aardige jongeman. Zijn vrouw liet later weleens een jurk bij ons maken, een heel grote vrouw. Moeilijk te kleden. Maar wel een hartelijk mens.’ Ze schikte de plooien van haar rok en staarde langs me heen de verte in. Ik zweeg, wat zou ze me willen vertellen? ‘Het kan,’ zei ze ten slotte, ‘het is mogelijk. Je vader was geen heilige en na de kamptijd merkten we dat we uit elkaar gegroeid waren. Ik was in het kamp veel zelfstandiger geworden en daar had hij moeite mee. Hij was een grote, knappe man, hij was arts, hij was gewend bewonderd te worden. Mensen hingen aan zijn lippen. Dat deed ik ook als jong meisje en zo zijn we getrouwd, ik was negentien. Na de oorlog was het anders, hoe zal ik | |
[pagina 107]
| |
het zeggen. Ik had vier jaar achter de rug waarin ik moest overleven en zorgen dat jij wat te eten kreeg. Ik was hard geworden. En hij had vier jaar lang aan de Birma-spoorweg en in de Japanse mijnen mensen zien sterven zonder dat hij als arts er iets aan had kunnen doen. Geen voeding, geen medicijnen. Je vader heeft daar een tik van gekregen, hij voelde zich schuldig dat hij zo weinig had kunnen betekenen. Na de oorlog haalde hij dat in. Hij werd de ideale dokter, altijd bezig met zijn patiënten. De verpleegsters bewonderden hem en dat had hij ook heel hard nodig. Daarom is hij ons ook nooit achternagekomen toen we met verlof naar Holland gingen, in 1947. Je weet het toch nog wel, hij moest eigenlijk een halfjaar met ziekteverlof. Want hij sliep te weinig en dronk te veel en brandde zichzelf op. Maar toen het zover was kon hij niet wegkomen en stuurde ons vooruit. En al wie er kwam, geen Stefan. Hij liet ons een halfjaar bij zijn vader in Utrecht logeren, in dat vreselijke pension.’ Over de hereniging na de oorlog hoorde je nooit veel en als kind was ik allang blij met de wending die het leven nam: plotseling voedsel, ruimte en speelgoed in overvloed. De volwassenen die elkaar weerzagen omarmden elkaar en huilden van blijdschap, dus dat zat wel goed. Pas veel later, in | |
[pagina 108]
| |
het boek Een beetje oorlog van Rob Nieuwenhuys, kreeg ik een glimp te zien van de problemen die echtparen hadden om na zoveel jaar gedwongen scheiding de draad weer op te pakken. Vier jaar lang zelf moeten overleven zonder informatie of de partner nog in leven was en hoe lang de oorlog zou duren en wie er zou winnen, dat was een zware beproeving. En ondanks de hoop en het verlangen om elkaar weer terug te zien hield iedereen er natuurlijk toch rekening mee alleen verder te moeten. Want overlevers moesten leren te anticiperen op het ergste. En als je dan het geluk had gehad allebei de oorlog te overleven, dan volgde de tweede beproeving: de geliefde was een vreemde geworden. Gekneusd of gehard, maar in elk geval anders. ‘Amira Soedarso herinner ik me nog wel,’ zei mijn moeder, ‘een lief meisje en een goede verpleegster. Ze ging vaak met je vader naar de dessa's als er inentingen plaats moesten vinden. Ze is ook weleens een week met hem op tournee geweest toen er een pestepidemie dreigde. En ja, er waren geruchten toen ze zwanger bleek te zijn. Er werden ook anonieme brieven op onze veranda gelegd, geadresseerd aan mij. “Uw man pleegt verraad op u!” Dat soort kromme teksten. Dat arme | |
[pagina 109]
| |
meisje heeft ontslag genomen vanwege al het geroddel. Ja, het waren geen makkelijke tijden.’ ‘In de politiestukken staat iets over anonieme bedreigingen.’ ‘Nou, bedreigingen. Je vader had het wel aan de stok met de hoofdverpleger Soedarso. Die was ook de eerste verdachte van de politie, maar ze konden niets bewijzen. Soedarso was verloofd met Amira. Een Madoerees, en je weet, die zijn heel opvliegend. Hij was nog katholiek ook, net zoals Amira, dus die zwangerschap moest doorgaan. Hij is toch met haar getrouwd, het was wel een goede kerel. Vandaar Amira Soedarso, van zichzelf heette ze... Ze heette Kerta, Amira Kerta. God, dat ik dat nog weet.’ ‘Je bent er nogal laconiek onder.’ ‘Het is al zo lang geleden, Henk. Het deed me natuurlijk wel veel pijn, maar in die tijd begroef je dat, je praatte het niet uit. Misschien, als je vader was blijven leven, dat ik hem op een keer gevraagd had: is het waar? Maar ik denk dat we het hadden laten rusten.’ We waren uitgepraat, ik gaf haar een arm en we gingen naar de slamatan die tante Cora ter ere van mijn bezoek had aangericht: een onmogelijke hoeveelheid voedsel, die mij met zachte aandrang werd toegediend. ‘Dit vond jij toch zo lekker?’ | |
[pagina 110]
| |
‘Snoep hier nog eens van!’ ‘Ach, sajang, je hebt dit nog niet geproefd!’ Met een grote stapel plastic doggy-bags liep ik een paar uur later terug naar mijn auto. Mijn moeder was naar een vergadering vertrokken, tante Cora deed me uitgeleide. ‘Hebben jullie het uitgepraat?’ vroeg ze en ze legde haar hand op mijn arm. Bijna viel de stapel etenswaren om die ik droeg, maar ik kon nog net op tijd tegenkracht geven. ‘Ja hoor, ze heeft me alles verteld.’ Gezamenlijk plaatsten we de doosjes in de achterbak en ik zoende haar op haar brede wangen. ‘Ik zei nog tegen je moeder: vertel Henk alles. Goed dat ze dat gedaan heeft. Die Soedarso heeft je vader vermoord, en nu zoekt de dochter contact. Wie weet wat zij van plan is. Het zijn Madoerezen, daar moet je mee uitkijken, hoor. Wraak verjaart niet.’ Dat was een nieuwe invalshoek en ik keek haar verbaasd aan. ‘Hoe kom je erbij dat mijn vader door Soedarso is neergeschoten? Voor hetzelfde geld is het een rampokker geweest.’ Ze aarzelde en ik zag in haar openhartige gezicht dat ze streed tussen haar loyaliteit tegenover mijn moeder en haar eigen eerlijkheid. De eerlijkheid won. | |
[pagina 111]
| |
‘Ik zal het maar zeggen, ja? Je moeder heeft hem herkend, die Soedarso. Hij stond in de tuin met een pistool. Maar ze heeft het niet tegen de politie willen zeggen. “Het helpt toch niet,” zei ze tegen mij. Je vader was al dood en hij had het over zichzelf afgeroepen. Ze had medelijden met dat meisje en met die man, die Soedarso.’ Op de terugweg reed ik door het eerste rode stoplicht dat ik tegenkwam en liet me deemoedig uitschelden door een Arnhemse Opel. Ik was behoorlijk van slag.
Toen ik thuiskwam, stond mijn moeder op het antwoordapparaat. Tante Cora had haar verteld wat ze tegen mij gezegd had en ze wilde het graag uitleggen. Ik belde haar terug. ‘Mam, ik neem het je niet kwalijk. Ik begrijp het. Het had voor iedereen alleen maar ellende gegeven als je gezegd had dat je die Soedarso had herkend. Het was een schandaal geworden. Vaders reputatie postuum naar de knoppen, gevangenis voor Soedarso, en Amira had haar kind alleen moeten opvoeden. Je maakte de goede keus. Daarom ben je | |
[pagina 112]
| |
ook zo'n goede zakenvrouw geworden. Je denkt na en je doet wat het verstandigst is.’ Er viel een stilte aan de andere kant, ik dacht een snik te horen. ‘Maar zo is het niet gegaan, Hans. Je vader had de buitenlamp aangedaan voordat hij naar buiten ging en toen hij neergeschoten was rende ik naar buiten. En daar zag ik hem staan, Soedarso. Hij had het pistool nog in zijn hand, maar het wees naar de grond. We keken elkaar aan en ik zag dat hij stond te huilen. Dat zie je aan iemands gezicht. Hij had staan huilen terwijl hij Stefan neerschoot. Hij had mij ook kunnen neerschieten, maar hij rende weg. Je vader leefde nog en dat was mijn eerste gedachte: Stefan moet naar het hospitaal. Daar heb ik uren zitten wachten en piekeren, en toen Stefan dood was kon ik het niet meer opbrengen te zeggen dat ik wist wie het gedaan had. Ik had hem zien huilen, die arme man. En ik begréép hem zo goed. Ik was zelf ook heel kwaad op Stefan. Hij wist dat hij van dat meisje af moest blijven. Ze was streng katholiek opgevoed en was heel erg verloofd, maar toch maakte hij misbruik van haar. Want ze bewonderde hem heel erg, zoals alle verpleegsters. Dat had hij niet moeten doen. Ik vond het vreselijk dat hij neergeschoten werd, ik heb er nog steeds nachtmerries van. Maar het was een noodlot dat hij | |
[pagina 113]
| |
over zichzelf afgeroepen had. Het was onvergeeflijk wat hij deed. Zo zag ik het.’ We praatten totdat ze zich vele malen herhaald had, en vele malen zei ik dat ik het begreep en dat ze goed gehandeld had. Maar toen ik haar na ruim een uur welterusten zei en de hoorn neerlegde, betrapte ik mezelf erop dat ik nog lang hoofdschuddend door het huis liep. Woede, jaloezie en gekwetste trots waren emoties van alle tijden, maar wel een minpunt van de evolutie. Want het bracht alleen maar ellende. Maar de tijden waren toch veranderd. Wat mijn vader vijftig jaar geleden had misdaan, zou tegenwoordig als een typische domme midlifecrisis-dwaasheid afgedaan zijn. Arme kerel. |
|