Eerlijk is vals
(2001)–Hans Vervoort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
[pagina 37]
| |
Mijn moeder behoorde tot de generatie die de crisis van de jaren dertig en een wereldoorlog had meegemaakt, moeiteloos de tachtig had gehaald en onder geen enkele voorwaarde naar een bejaardenhuis wilde. Dat kon inmiddels ook niet meer. Laatst, toen ze verzuchtte dat ze ‘slecht ter been werd en misschien langzamerhand toch maar eens...’ kon ik haar meedelen dat ze inmiddels veel te oud was voor een bejaardenhuis. ‘O?’ vroeg ze, ‘hoe kun je nou te oud zijn voor een bejaardenhuis?’ ‘Dat is het nieuwe systeem, ma, je gaat het bejaardenhuis in als je nog goed ter been bent en niet voorgelezen hoeft te worden. De administratieve grens is zeventig jaar. Daarna kom je er niet meer in.’ ‘Dus ik zit nu in mijn eigen privé-bejaardenhuisje tot ik alleen maar horizontaal vervoerd kan worden?’ ‘Zo is dat. Het is uit met het verwennen van zielige oudjes.’ Ik kon zien dat het haar opluchtte, ze hoefde nu nooit meer te piekeren over verhuizen naar een bejaardenwoning. Te oud, hoera! Ik bezocht haar niet vaak, een paar keer per jaar, en moest dan van tevoren bellen, want ze had een | |
[pagina 38]
| |
druk bestaan met bridgedrives en zwemlessen en conversatie-Frans en ze ging elk jaar een paar maanden naar Australië om te logeren bij mijn halfzus Ginny. Maar nu was ze thuis en kon mij ontvangen. Eén meter zestig dynamiek met grijs haar, een zwart broekpak en blauwe ogen achter een grote bril. Ik bukte me en kreeg een paar vluchtige maar niet onhartelijke zoenen. ‘Cora, schenk eens een paar bellen cognac, de zoon is er.’ Cora was mijn moeders factotum, één meter vijftig Indische gastvrijheid en mollige warmte. Ik sloeg mijn armen om haar heen. ‘Wat ruik jij lekker, tante Cora, krijgen we pannenkoeken?’ ‘Ach, jij toch altijd! Je bent toch veel te dik voor pannenkoeken?’ kraaide ze. Dat ik liever stroop Soesoe had dan een glas cognac wist tante Cora wel zonder dat ik dat hoefde te zeggen. En als ik iets op mijn lever had, kon ik dat nooit verborgen houden voor mijn moeder. Maar eerst de plichtplegingen. ‘Hoe gaat het met iedereen?’ vroeg ik. En dat vulde een uur. Oom Sjon had een hartaanval gehad op zijn werk in het verre Hawaï, kassian toch, nu het net zo goed ging met zijn zaken, maar tante Ona zette de business voort en zij | |
[pagina 39]
| |
was altijd al de drijvende kracht geweest. De familie in Australië ging het goed, Ginny had net haar tweede kind gekregen en liet me groeten. En herinnerde ik me nicht Christine nog? Ik keek naar het duo dat elkaar voortdurend corrigeerde op feiten en namen. Mijn moeder was nu tachtig en tante Cora was zo'n tien jaar jonger. Ze was niet echt een familielid, maar na de oorlog bij ons gekomen en gebleven, ook toen we definitief overstaken naar Nederland, een paar jaar na de dood van mijn vader. Ik bracht het gesprek op hun plakboekenproject. Een jaar geleden waren ze begonnen de kartonnen dozen met familiekiekjes te sorteren en in te plakken. Ik had ze bezig gezien, muggenzifterig strijdend over de precieze datering en plaats van de opname. ‘Kijk, het Van Vloten-zwembad in Trètes.’ ‘Nee toch, dat is Selecta. Koud was het daar in de bergen. Kijk, je kunt zien dat ik sta te rillen.’ ‘Trètes kon ook koud zijn, hoor.’ Maar ze waren er nu uit en Cora kwam opdraven met vier fotoboeken. Dat zou me een natuurlijke aanleiding geven om de foto van mevrouw Soedarso ter sprake te brengen. Erg dik waren de albums gelukkig niet, foto's waren vroeger een | |
[pagina 40]
| |
zeldzaamheid en tijdens de oorlog was veel weggeraakt. Ik pakte het eerste boek en zag al bladerend de jeugd van mijn moeder voorbijglijden, in het oude Indië. Tochtjes te paard in lang vervlogen vakantieoorden, klassenfoto's met vragend naar de fotograaf starende jongens en meisjes, de sepia-getinte staatsiefoto's van haar ernstig kijkende vader en moeder die ik nooit had gekend. Daarna de mooie tijd in Bandoeng toen zij - achttien, negentien jaar - de belle van het bal was en de prinses van een groepje mannelijke studenten. Daar zat mijn vader bij, Stefan Vermeulen. Ze trouwde met hem in 1938, direct nadat hij zijn artsendiploma gehaald had. Acht maanden later werd ik geboren. ‘Je was vroeg,’ zei mijn moeder er altijd haastig bij. In 1942 kwamen de Japanners langs en mijn vroegste herinnering is de tocht naar het interneringskamp, staande in een open vrachtwagen met andere kinderen en hun moeders. Mijn moeder zorgde ervoor dat ik niet omviel. In het kamp schepten alle kinderen op over hun vaders, en de kleine gekartelde zwartwitfotootjes die de moeders hadden werden veelvuldig geraadpleegd. ‘Mijn vader is veel sterker dan jouw vader.’ | |
[pagina 41]
| |
‘Mijn vader is administrateur, hij is de baas van alles.’ ‘Niet van mijn vader, want die is dokter.’ Dat laatste was mijn tekst. Volgens mijn moeder was dokter het hoogst van alles, want hoe belangrijk je ook was, als je ziek werd kon alleen de dokter je helpen. Daar kon geen vriendje iets tegen inbrengen. Ik had het goed getroffen met mijn vader en met de redeneerkunst van mijn moeder. Toen ik hem na de oorlog eindelijk bewust zag, was ik zes jaar. Hij viel niet tegen. Een grote man met blond krullend haar, donkere ogen en een diepe stem. Als hij praatte luisterde iedereen, als hij lachte dan lachte iedereen vanzelf mee. Er was altijd veel gezelschap om hem heen. We woonden in Makassar aan de Djalan Besi in een groot huis en 's ochtends, 's middags en 's avonds was er aanloop. Overdag van de vriendinnen die mijn moeder al snel had gemaakt, 's avonds van de vele vrijgezelle militairen die uit Holland waren gekomen om de kolonie te redden en in huize Vermeulen hun vertier vonden. In het fotoalbum dat ik nu in handen had, waren de groepsfoto's geplakt die uit die tijd dateerden. Ik herkende de veranda van ons huis, met de uitwisselbare groepjes jonge Hollandse militairen | |
[pagina 42]
| |
die daar poseerden met hun gastvrouw en gastheer en het zoontje dat ik was. Soms nam mijn vader me mee op tournee. Als gouvernementsarts was hij verantwoordelijk voor de gezondheid van de bevolking, en we bezochten de dessa's en kampongs die te ver van het ziekenhuis lagen. Ik keek toe of las een boekje terwijl hij een eindeloze stroom patiënten injecties gaf tegen ziektes of ze behandelde voor een buikpijn of een wond. Hij was aardig en geduldig, ik keek met trots naar hem. Ernstige gevallen liet hij naar het ziekenhuis brengen, de familie ging mee. We reden in de jeep voorop, achter ons de weapon carrier (ook een soort jeep, maar een paar maten groter) of de vrachtauto met de kreunende patiënten op dunne matrassen. Mijn vader zong als hij reed. Het klapperende canvas van de jeep verwaaide zijn woorden, maar ‘het paardje op de zandweg reed, de weg was lang de weg was breed’ hoorde ik hem zo vaak zingen dat ik al vrij snel kon invallen: ‘de voerman lei te ruuuste’. Als ik heel hard meezong keek hij glimlachend opzij en gaf me soms een aai over mijn hoofd. Met het bittere eind van het lied had ik heel lang moeite. Het scheen dat de slapende voerman van de kar gegleden was en nooit meer thuis zou komen. Maar mijn vader zong het zo | |
[pagina 43]
| |
enthousiast dat ik vermoedde dat er toch iets positiefs in zat, wat ik later wel zou begrijpen. Makassar lag aan zee, aan een ronde baai. Het album had maar één klein fotootje van het strand en de daarop geparkeerde prauwen. Soms streek een vliegtuig op het kalme water neer. Oom Max, een jeugdvriend van mijn ouders, was piloot van zo'n Catalina-toestel en op een dag kwam hij mijn moeder en mij halen om een vliegtochtje te maken. We voeren met een bootje naar het vliegtuig dat ronddobberde op waterski's, maar tot mijn groot chagrijn was er iets mis met de motor, en moesten we terugvaren. Oom Max trok zich mijn teleurstelling erg aan, trakteerde op ijs en leerde me op het strand platte stenen over het water te laten kaatsen. Hij was een magere maar gespierde man, die graag en veel lachte met mijn moeder. Hij noemde haar Juul in plaats van Julia, de enige die ik haar ooit zo heb horen noemen. Zijn blonde haar was dun, je kon hier en daar zijn schedelhuid erdoorheen zien glimmen. In het interneringskamp waren geen mannen, alleen vrouwen en kinderen, en de verschillende gradaties van kaal worden waren nieuw voor mij. De hele middag brachten oom Max, mijn moeder en ik op het strand door, tot de zon in de zee zakte. Ik stond aan de rand van het water, verwachtte en hoorde gesis toen de rode | |
[pagina 44]
| |
vuurbol het water raakte en riep achterom naar mijn moeder. Zij zat op een omgekeerde prauw, oom Max naast haar met zijn arm om haar schouder en ze glimlachte naar hem. Het was de eerste en laatste keer dat hij Makassar aandeed. Enkele weken later vertelde mijn vader dat oom Max was neergestort. Mijn moeder was dagenlang van slag en liep met roodbetraande ogen rond. Hoe idyllisch mijn herinneringen aan Makassar ook altijd gebleven zijn, er was veel aan de hand op Zuid-Celebes in die naoorlogse tijd. In de stad merkten we niet veel van de onrust, maar toen op een dag een handgranaat ontplofte in de lagere school, vond mijn vader het te riskant voor ons worden. Hij had recht op een halfjaar verlof in Nederland en zond ons vooruit, hij zou later komen.
We reisden naar Nederland, waar de winter net begon. Een vreemd land, met korte dagen, weinig zon en bittere kou. Men waste zich maar eenmaal per week helemaal. In de winkels stonden | |
[pagina 45]
| |
Hollanders in plaats van Chinezen. Op school in Utrecht was ik de eerste weken een bezienswaardigheid, want ook al had ik de blanke huid en blonde haren van mijn Hollandse vader geërfd, ik had tussen de apen en de inlanders geleefd. Ik maakte al snel een paar vriendjes, maar mijn moeder zat hele dagen thuis in het pension en teerde op de schaarse brieven die zij ontving van mijn vader en van kennissen. ‘Wanneer komt papa nu?’ vroeg ik haar geregeld, want ik miste de aaien over mijn hoofd en de vrolijke turbulentie die hij met zich meebracht. ‘Ja, jongen, wist ik het maar.’ Op een zondag gingen we met de trein naar Den Haag, aten bij restaurant Bali en kochten assemkoekjes in een klein winkeltje met een dikke Indische dame achter de toonbank. Ik zag die dag mijn moeder weer in haar oude doen, vief en vol praats. Op de terugweg ontglipten haar vele zuchten. We waren in een pension in Utrecht beland, omdat de familie van mijn vader daar woonde en mijn moeder dan aanspraak en steun zou hebben. Maar dat bleek een vergissing. De vader van mijn vader woonde inderdaad in het pension. Maar zo vrolijk en dynamisch als zijn zoon was, zo zuur en | |
[pagina 46]
| |
bitter was zijn vader, mijn opa. Hij mocht alleen aangesproken worden met ‘kolonel’, woonde in twee grote, donkere kamers volgehangen met krissen en sabels en schilderijen van Indische berglandschappen en sawa's. Hij rook naar pijptabak en jenever en die waren ook altijd binnen handbereik. ‘Zo, jongeman, dus jij bent de nieuwe loot van het geslacht Vermeulen.’ Ik was acht, ik had geen idee waar hij het over had. Elke avond aten de gasten van het pension gezamenlijk de avondmaaltijd. De kolonel, mijn moeder en ik, en wisselende passanten, meestal vertegenwoordigers. Als de bloemige aardappels, de jus, de groente en de stukjes suddervlees naar genoegen verdeeld waren, kwam het gesprek soms op ons Indië en de troebelen aldaar, met de ploppers die stad en land terroriseerden. De kolonel werd dan spraakzaam en vertelde hoe in zijn tijd, voor de oorlog, korte metten gemaakt zouden zijn met die bruine rakkers. Na een halfjaar was het verlof voorbij, maar mijn vader was niet komen opdagen. We voeren met de Ms Indrapoera terug naar Indië, nu naar Soerabaja, mijn vaders nieuwste standplaats. Hij stond ons op te wachten op de kade, wat dikker geworden, en vrolijk als altijd. De jeep was vervangen door een echte luxewagen, en ik keek | |
[pagina 47]
| |
mijn ogen uit: Soerabaja was vele malen groter en drukker dan Makassar. Fietsers, fietstaxi's en auto's reden kriskras door elkaar heen, toeterend en roepend. Overal aan de kant van de weg waren warongs, liepen vrouwen met grote manden op het hoofd, vol vruchten of zelfs kippen en droegen mannen met verende tred hun zware vrachten aan een pikolan. Soerabaja was ook veel warmer dan Makassar, hier waaide het niet. Maar de dokterswoning was groot en koel en had een ongekende luxe: een ijskast. Dagelijks haalde mijn vader ijs bij de ijsfabriek en ik ging graag mee, een ritje met de auto was nooit weg. Een werkman van de ijsfabriek sloeg een stalen haak in een blok ijs, gooide er een juten kleed omheen en tilde de zware staaf in de achterbak. Dan snel terug naar huis, waar mijn vader met hulp van de tuinjongen de vracht in de ijskast manoeuvreerde. Daar smolt het dan in een etmaal weg, maar hield de inhoud van de kast koel. Als ik warm en bezweet van school naar huis kwam, stond er altijd een fles koud water klaar in de ijskast, een traktatie. Op de Theresia-school, een nonnenschool, was ik opnieuw achter met leren, net zoals in Utrecht. Ik klaagde daarover bij mijn vader die er hartelijk | |
[pagina 48]
| |
om moest lachen: ‘Je bent een Vermeulen, die halen zoiets toch zó in!’ Vooruit dan maar weer, ik ging zuchtend aan de slag om zijn gelijk te bewijzen. Van de gezelligheid in Makassar was in Soerabaja niet veel over. Het doktershuis lag om de hoek van het ziekenhuis en mijn vader was weinig thuis. Mijn ouders maakten ook meer ruzie dan vroeger in Makassar. 's Avonds aten mijn moeder en ik meestal alleen, totdat tante Cora erbij kwam. Ze was een ver familielid van mijn moeder, of eigenlijk eerder een jongere nicht van een oude schoolvriendin van mijn moeder. Of zoiets. Hoe dan ook, ze kwam op een dag met een fietstaxi aan en werd door mijn moeder hartelijk omarmd. Ze had een kleine kartonnen koffer op haar schoot die ik voor haar naar de logeerkamer droeg. Ze zei niet veel, ze zag er wat versuft uit en ging direct na het eten met veel excuses en dankbetuigingen naar haar kamer om te slapen. Maar toen mijn moeder en ik een paar uur later mijn slaapkamer in orde gingen maken voor de nacht, liepen we voorbij de logeerkamer en hoorden een zacht onderdrukt snikken. ‘Ze huilt,’ zei ik en mijn moeder knikte. In mijn slaapkamer ging ik zoals elke avond tekeer met de flitspuit, waarmee je een heerlijke, zoetgeurende | |
[pagina 49]
| |
ddt-oplossing in de ruimte verspreidde. Voor muskieten dodelijk, en naar later bleek ook voor mensen niet echt gezond. Maar de geur was onovertroffen. Terwijl mijn moeder de kussens opschudde en de goeling (een langwerpig kussen waar je een been overheen kon leggen) z'n plek in het bed gaf legde ze het uit. Cora kwam uit Jogjakarta en was daar verliefd geraakt op een jonge Hollandse soldaat. Cora was op Jaap en Jaap was op Cora. Toen Jaap naar Soerabaja werd overgeplaatst, merkten ze hoeveel ze van elkaar waren gaan houden, vertelde mijn moeder. Ze wilden gaan trouwen, maar dat ging heel moeilijk zolang Jaap in militaire dienst was, daar moest je toestemming voor hebben en die werd bijna nooit gegeven. En nu was Jaap dood: bij een patrouille in de buurt van Malang, toch een rustige streek, was hij op een mijn gelopen. Cora was halsoverkop uit Jogjakarta overgekomen om nog bij de begrafenis te kunnen zijn, die vanochtend had plaatsgevonden. ‘Dus daarom huilt ze, Henk, en ze zal nog lang verdriet hebben. Doe dus een beetje aardig tegen haar.’ Dat was niet moeilijk. Cora zal toen eenentwintig of tweeëntwintig jaar geweest zijn, een kleine tien jaar jonger dan mijn moeder. Maar ze werd al snel mijn steun en toeverlaat, mijn tante. | |
[pagina 50]
| |
Ze vond een baan als telefoniste bij persbureau Aneta en bleef bij ons wonen.
Zes maanden later sloeg het noodlot bij ons toe. Soerabaja was in die tijd, eind 1949, nog vrij rustig, de gevechten vonden plaats op het platteland en langs de wegen tussen de steden. Maar zoals bij elke revolutie waren er ook hier groeperingen van boeven die roofovervallen deden, en dat ook in de steden. Rampok-partijen heette dat, en meestal waren rijke Chinezen het slachtoffer. Maar iedereen moest erop verdacht zijn en zich ertegen beschermen. Extra sloten op de deuren, sterke buitenlampen die ongemerkte nadering moeilijk maakten. In de nacht van 26 op 27 augustus 1949 werd mijn moeder wakker van gemorrel aan de voordeur. Ze wekte mijn vader, die als arts gewend was uit zijn slaap gehaald te worden, maar die nacht toch weinig helderheid van geest toonde. In plaats van de extra schijnwerper aan te zetten die ongewenst bezoek zou afschrikken, knipte hij het gewone verandalicht aan, deed de deur van de klink en | |
[pagina 51]
| |
stapte naar buiten. ‘Wat is dat nou?’ hoorde mijn moeder hem nog op luide toon zeggen. Vrijwel meteen daarna klonken twee schoten en viel hij neer. De schoten en het gegil en hulpgeroep van mijn moeder wekten tante Cora en mij en even later kwam ook de tuinjongen vanuit het bijgebouw aanhollen. We sleepten mijn vaders inerte zware lichaam over de tegels naar binnen en sloten de voordeur. ‘Hij ademt, het is goed!’ hoorde ik tante Cora zeggen terwijl mijn moeder al aan de telefoon zat, en ‘Snel, snel’ riep tegen wie zij aan de lijn had. Het ziekenhuis was om de hoek en terwijl we zijn pyjamajas openden en ontsteld keken naar het bloed dat uit zijn zwoegende borst kwam, hoorde we al het geluid van de ambulance. Mijn moeder reed mee en riep nog achterom tegen Cora en mij: ‘Deur dicht!’ Met alle lichten en schijnwerpers aan zaten Cora, de tuinjongen en ik de rest van de nacht uit. Cora had nog naar het ziekenhuis gebeld en kreeg te horen dat mijn vader geopereerd werd, hij was in een long geraakt en in de hartstreek. Zodra er iets bekend was zou de nachtzuster terugbellen. Hoe langer het duurt, hoe beter het is, verzekerde Cora mij met de logica van de wanhoop. Het werd om zes uur licht en niet veel later reed een jeep het erf op. Mijn moeder kwam binnen en toen ik naar haar | |
[pagina 52]
| |
toe liep, wankelde ze even en spreidde haar armen uit. ‘Stefan is niet meer bijgekomen,’ hoorde ik haar boven mijn hoofd tegen tante Cora zeggen. ‘We hebben niet eens afscheid kunnen nemen. Dit rotland met die rotoorlog! Och gottegot.’ En ze barstte in tranen uit.
‘Sliep je?’ vroeg mijn moeder toen het fotoalbum uit mijn handen viel en ik met een schok overeind ging zitten. ‘Je sukkelde helemaal weg, dus hebben we je maar even met rust gelaten. Werk je niet te hard, Henk? Ik dacht dat je het wat rustiger aan zou gaan doen.’ Praten over het verleden deden we eigenlijk nooit. Natuurlijk, we hadden Indisch bloed en herinneringen aan Toen Vroeger. Maar als erover gepraat werd, ging het over de geuren en smaken en geluiden van Indië, niet over mensen en gebeurtenissen. De roep van de tokeh in het achterhuis, de smaak van mangistan, de geur van doerian, daar kon je over praten. Niet over de oorlog en de jaren daarna. Die periode had mijn | |
[pagina 53]
| |
moeder gedecideerd achter zich gelaten bij onze overtocht naar Nederland, in 1953. Want daar moest een nieuw begin gemaakt worden en dan kon je niet blijven kniezen over wat je verloren had. Ik raapte het gevallen fotoboek op en legde het op de drie andere. ‘Mag ik die fotoalbums lenen?’ ‘Natuurlijk, ik zoek een tasje voor je.’ Dat vergde enig geroep naar Cora, die in de keuken bezig was en kennelijk ook de plastic tassen onder haar hoede had. ‘Weet je van wie ik geregeld iets hoor? Van je zoon. Hij e-mailt ons. Heb jij dat laatste bericht van Tim nog, Cora?’ Cora kwam even later met een plastic tas en een printje.
‘Beste oma Julia en tante Cora,
Het gaat goed met mij en de zaken waar ik mee bezig ben. Vorige week zelfs een dag vakantie gehad en naar het strand gegaan met mijn vriendin Winny. Had ik al eens verteld dat ik sinds enkele maanden verliefd ben? Hierbij dan. Ze is half Singapore-Chinees, een kwart Engels, een kwart onbekend, misschien dolfijn, want ze zwemt veel beter dan ik. | |
[pagina 54]
| |
Binnenkort zend ik u weer een pakket. Tot ziens!’
Zo spraakzaam als hij in persoon was, zo beknopt was hij in zijn brieven. Maar desondanks was ik jaloers, waarom kon hij mij niet schrijven over die vriendin? En Marijke wist ook van niks. Meestal hadden we zelfs geen idee in welk deel van de wereld hij uithing. ‘Hebt u dit per fax gekregen?’ vroeg ik. ‘Nee, nee. We hebben een computer, sinds een paar maanden. Cora heeft een cursus gevolgd, zij heeft de brains. We kunnen internet ontvangen en e-mailen. Dat had je niet gedacht, hè? Ik kan het zelf ook al een beetje. Het is heel handig. Ik heb nu ook veel meer contact met je zus. Bellen met Australië is lastig, ik vergeet steeds het tijdsverschil. En Ginny kwam er nooit toe om te schrijven. Maar zo'n e-mailtje is niet echt een brief, een paar regeltjes is genoeg. Je klikt op reply en dan gaat het vanzelf. En dat doet ze braaf.’ ‘Kijkt u wel uit met die pakketjes van Tim? Dat u geen last krijgt met de immigratiedouane?’ ‘Een oude vrouw als ik weet toch van niets, Henk. En we hebben best logeerruimte voor een pakje, hoe meer hoe liever. En Tim is een goeie | |
[pagina 55]
| |
kerel, hij doet me erg denken aan je vader toen die zo jong was.’ Dat was het moment waarop ik iets had kunnen vragen, maar ik liet het lafhartig passeren. Pas een uur later, toen ik al aanstalten maakte om te vertrekken, vroeg ze ineens: ‘En waar wilde je het over hebben?’ ‘Hoezo?’ ‘Ik ken je, Henk. Je kwam niet alleen voor de gezelligheid. Is er iets met Marijke? Of met je werk? Of gaat het weer over die extra sloten op onze deur en dat we niet voor iedereen open moeten doen?’ In godsnaam dan maar. ‘Nu je het zegt, ma, ik had een vraag. Ik ontmoette laatst iemand die me vroeg of pa in Indonesië een mevrouw Soedarso heeft gekend. Amira Soedarso.’ Onder haar gebabbel en anekdotes was mijn moeder een ervaren zakenvrouw, die geen krimp gaf als iets haar onaangenaam trof. Dan ging ze alleen wat lijziger praten. ‘Soe-darso. Hm.’ Ze sloot haar ogen. ‘Is dat uit de Makassar-tijd, of uit de Soerabaja-tijd, of van voor de oorlog?’ ‘Ik denk de Soerabaja-tijd.’ | |
[pagina 56]
| |
Ze opende haar ogen weer. ‘Nee, daar heb ik geen herinneringen meer aan. Zegt me niks.’ Ik keek naar tante Cora, die anders graag een duit in het zakje deed als het ging om het traceren van namen. Ze zat zwijgend met haar duimen te spelen. Toen ik een kwartier later afscheid nam, stopte ze me een plastic zakje gebakken long in de hand -‘Daar hou je toch zo van?’ - en ik had even de indruk dat ze iets wilde zeggen. Maar ze gaf me een dubbele klapzoen en sloot de deur. |
|