| |
-140- Andre de Ridder: "Beschouwingen over literatuur. Over wat men heeft genoemd ‘Neo-Romantiek.’
Een dier eerste avonden van koude die binnen sluipt door de reten van deuren en vensters, van regen die klettert tegen de ruiten; een dier eerste Winter-avonden die ons doen liefhebben de gesloten kamer, het warme vuur, het heldere licht, de eenzaamheid. En na den langen Zomer van uitbundigheid, weer een avond van innigheid, van ingetogenheid, van wijsheid. Een dier avonden waarop men soms mijmerend - en met eene soort aarzeling - begint het onderzoek van geweten dat elk eerlijk en vrank-be-wust mensen nu en dan in zijn eigen ziel eens inricht... algemeen gewetens-onderzoek, algemeen levens-overzicht: de vergelijking tusschen het willen en het kunnen, het betrachte en het gedane, het hoog-ontworpene en het klein-bereikte, het schoonverlangde en het pover-ondervondene... de beschouwing van het feit en den wil, den droom en de daad... de kritiek van eigen onderneming en de kritiek van wat de anderen deden die naast u leven... de poging om orde en rust te brengen, in de woeling uwer gedachten, om samen te vatten heel de ver-uiteenloopendheid van het innerlijk leven en de rassche opeenvolging van het bestaan dat nooit wacht... het verlangen naar vrede, naar evenwicht...
En men denkt op allerlei: op voorbije liefde, op voorbije muziek en kleur, op voorbije meeningen, op voorbije geloof, op voorbije schoonheid, op voorbije genot en voorbije leed...
En men klampt zich vast aan besluiten voor de toekomst die niet vaststaan en wankelen, men wil voornemens, men zoekt zekerheid, men moet een richting hebben die men volgen kan...
De avond is vroom en stil, het licht brandt hel, het vuur knettert...
Boeken zijn opgestapeld in uw kamer... gedachten, plannen zijn opgestapeld in uw geest... uw hart is overvol van ontroeringen...
Er komt een oogenblik dat elk jonger mensen wordt overweldigd door den ernst van het leven en 't besef krijgt van de hoogere tragiek die het bergt. Den inkeer dier boodschap moeten we allen beleven. Ze is het rantsoen van onze innerlijke rijkheid ...
We zijn eerst - allen bijna - een tijd lang verdwaald in theorieën en discussies, in gefilosofeer en gedisserteer, - over leven, maatschappij, godsdienst, liefde, kunst en alles. We zweven in de lucht, we teren op onze gedachte en onze verbeelding; we schikken het leven naar ons eigen goeddunken, interpreteeren het volgens eigen lust; we gaan lijk prinsen gedrapeerd in goud-bestikte mantelen van waan, en we peinzen niet dat hunne goudstof slijten zal; we stellen ons een vrije roeping; we zijn trotsch op de reinheid onzer ziel...
Er volgt daarop een nieuwe periode - eerste tijdvak van bewustheid na den roes der jongste jeugd; we verliezen iets van onzen intellectueel en hoogmoed, ons principieel absolutisme, onze willekeurige opvattingen; we worden gewaar de eerste aanraking van den levensdwang. Onze oogen vouwen gedeeltelijk open: we ontdekken het leven,
| |
| |
eenvoudig weg, zooals de eerste de beste burger, de grootste stommeling het kent; we zijn de Colombussen der werkelijkheid; we zien ze rond ons, hooren en ruiken ze, we ademen haar op, we staan te midden erin! Maar we kijken nog altijd naar de uiterlijkheid alleen, naar de vormen en wendingen, de plastiek van het leven, zijn klank en zijn kleur; onze ziel zwijgt...
We kunnen daarna dandy, decadent, eclectieker of dilettant worden, met A Rebours en Le Jardin de Bérénice en Dorian Gray of andere werken dweepen, en trachten met het leven - dat we nog niet dóór en dóór kennen, slechts lang[s] zijnen uiterlijken kant en meestal als toeschouwers, zonder er zelf met heel de intensiteit van ons wezen reeds te hebben aan medegedaan - een beetje te gekken, te spelen, te fantazeeren, het te maken tot een motief van leute en dartelheid. En aldus kunnen we - mits onze geest soepel genoeg en ons gemoed voldoende onafhankelijk wezen - gedurende een tijdje werkelijk plezier beleven van het bestaan en van het leven genieten. Maar 't zal zijn een eenzaam en dor genot, zonder duur en zonder vastheid, lichtzinnig en bijwijlen hardvochtig. De schelen onzer oogen zijn nog niet gansch open.
Maar dan naakt toch een ander uur - het uur waarop we 't artificieele van ons voelen wegvallen dat misschien op ons woog en we zien smelten het smink dat op ons gelaat gestreken was; er druipen plotselings tranen uit die oogen, die men slechts voor 't lachen geschapen had gewaand. Nu ontdekken we niet meer de uiterlijke werkelijkheid, de wereld, maar het leven zelf, het leven in zijn breedsten zin: de ziel van het leven, zijn innerlijk rythme, zijn geest, zijne diepte. We voelen de banden die ons eraan, hechten, de broederlijkheid die tusschen alle zwakke menschen bestaat - ons brandt door 't vleesch de drang van den tijd die verrast en van de jeugd die voorbij vliet, van de illusies die vallen en die heel onze fantazie toch niet weer oprechten kan, van den steun die ons ontbreekt, van de waarheid die we missen; onze aristocratie bevinden we heel arm; we dragen meer dan ééne kleine schram van liefdespijn, maar vele wonden van veelzijdiger en wranger en steeds meer bewust levenswee. Het is de periode der rijpheid, des Zomers die, echter, reeds een Herfst is. Nu kennen we het leven.
En bij die eens ontdekte tragiek zullen we voortaan blijven. Of, zoo we ons opnieuw tot het dilettantisme of het dandysme of het nietzscheósme of het egotisme of 't zij welk vernuftig filosofen-systeemtje wenden, dan zal het zijn met een zekeren angst en zonder blijheid of onbevangenheid, twijfelsmoede, heel weinig betrouwend maar willend dragen een masker omdat een masker ons noodig schijnt. Achter het masker, echter, zal ons echt gelaat bleek zijn, ernstig-geplooid, bewust-streng en wetend...
Anderen wenschen zelfs geen masker te dragen, belijden nu eenvoudig hunne ware natuur, hunnen oprechten toestand, hunne eigen zwakte en hunne mildheid voor de zwakte der anderen die haast op een solidariteitsgevoel gelijkt...
't Is vreemd hoe al die perioden van psychische levensontwikkeling beïnvloeden - wanneer we kunstenaar zijn, literator vooral - den keus der meesters die we ons voor oogen zetten, de criteriums waarmede we de literatuur van den dag beoordeelen, de richting van het eigen werk dat we aandurven...
Het leven heeft van ons opvolgentlijk gemaakt: romantiekers - symbolisten en decadenten - naturalisten... we worden op den duur... wat?... schrijvers zonder school, schrijvers zonder dogma... ‘humanisten’, eenigszins, die slechts één cultus kennen: het Leven in zijne breede werkelijkheid, in heel zijn diepte, met heel zijne hoogte, met zijn volledig wezen...
| |
| |
Twee wegen lagen open voor de kunstenaars van over enkele jaren: het naturalisme, eenerzijds, en het symbolisme, of enger gesproken de kunst welke men heeft genoemd ‘decadentie,’ anderzijds. Wat ons betreft, we hebben ondervonden dat we noch in de eene, noch in de andere dezer richtingen konden voortstappen.
We hebben den rug gedraaid - voor goed, geloof ik - aan al het pathologisch, onwerkelijk en idealiseerend gedroom der Peladan-Mauclair & Cie kunst, en aan heel hare dorre ideologie, haar smoor-dun gefantazeer en hare skeletschraalte. Het symbolisme heeft kunnen zijn eene uiting van nieuwe esthethiek - en van esthetiek slechts - die vooral onder poëtisch opzicht - omdat de dichter, de lyrieker anders tegenover het leven staat dan de romanschrijver en de dramaturg - een tij delijken bloei heeft kunnen verwekken, het is nooit geweest eene vollledige levens- en kunst-expressie en het kan zeker niet meer zijn voor ons de grondslag eener traditie, eener nieuwe leer, kunstleer en levensleer.
Wat het naturalisme betreft, we hebben ook moeten afzien van vele postulaties dezer aanschouwing. Omdat het naturalisme te dikwijls ruw-weerzinnigwekkend is geweest, belust op vieze schuinigheidjes - omdat een der hoofdverplichtingen die het naturalisme ons oplegde: de heelemaal onpersoonlijke objectiviteit, het absoluut verbergen van elke eigene meening, het absoluut onderdrukken van elke eigene ontroering berustte op eene psychologische onmogelijkheid, die beteekende de verkrachting der schrijversziel, de dood van de echte kunstoorspronkelijkheid, de verandering der literatuur in eene loutere cinematografie-kunst; eindelijk, omdat het naturalisme was een systeem van haat tegenover het leven en den mensen, werkelijken haat - bij Huysmans bijv die altijd van zijnen tijd heeft gewalgd, voor zijne tijdgenoten eenen onverborgen afkeer heeft blootgelegd - of schijnbaren haat, zooals dat het geval was bij Flaubert bijv., bij Zola en anderen.
En symbolisme én naturalisme waren eenzijdige opvattingen - 't een had geen steun in de werkelijkheid, 't ander kende niet meer dan een beperkten vorm van werkelijkheid, de streng-uiterlijke, objectieve werelduitzichten.
De reactie der laatste kunst beoogt thans: de realiteit des levens.
Ik schreef reeds vroeger: ‘Realiteit beteekent niet uiterlijkheid. Men ziet niet enkellijk een voorwerp; men voelt ook de atmosfeer waarin het baadt, den indruk dien het verwekt. Rond de feiten moet er een atmosfeer gehangen en moet er een dag gespreid, die ze belichten. Achter de stoffelijke werkelijkheid zal de echte kunstenaar ontwaren en voelen laten eene andere eigen-geestelijke realiteit, die de zijne is, waarmede hi[j] de andere aanvult, en die eene beteekenis heeft boven het reeële wezen; hij zal niet - volgens de stelling der naturalisten - heelemaal objectief en onpersoonlijk zich onderschikken aan 't onderwerp. Maeterlinck, o.a., heeft getracht in zijne kunst ons vooral die ‘ambiance’ te suggereeren, maar Maeterlinck ongelukkiglijk viel van 't eene uiterste in 't ander; zoo deden hem nà de symbolisten die niets meer voelden dan de ‘sfeer’ van een ding, de ‘stemming’ van eene daad, de ‘psyche’ van een gevoelen. Stof en Geest zijn m.i. een twee-eenheid; stof zonder verbeelding zakt neer in dorren brokkelhoop; verbeelding zonder stoffelijk substraat vervluchtigt. Maar de stoffelijke en geestelijke wereld als geheel vormen de uitdrukking der Idee, welke zich als levende verbeelding in den kunstenaar moet omzetten. Zoo is alle goed realisme: psycho-realisme i.e. ontleding van gedachten en gewaarwordingen, naast beschrijving van midden en relaas van levensavonturen. Naast de uiterlijke, plastische realiteit, leeft in den mensch de innigere, diepere realiteit van verstand en van gevoel, en naast realiteit van lijf en leden dragen we allen de realiteit van hersens en van hart. Het echte, gezonde, volledige realisme zal dus worden de uitdrukking van de zoo complexe menschelijke natuur, van heel het menschelijk wezen.’
| |
| |
Ik heb aan deze vroeger-neer geschrevene voor opstellingen niets te wijzigen. Hun inhoud komt hier op neer: de realiteit van het Leven - dat meer en meer ons dogma wordt - omvat de twee-eenheid van het uiterlijke leven en van het innerlijke leven, de compleete werkelijkheid van den mensen en van de wereld. En zoo meen ik het...
Het ideëele element zal met het ‘realistische’ worden verbonden en in hunnen samengroei zal juist de natuur triomf vieren; het eene zal het andere schragen, opwekken en aanvoeren; realiteit en fantazie zullen samen rijpen...
't Is nu een heelen tijd al dat het ‘onderwerp’ minder en minder belangrijk wordt en de uitwerking zelf zich verfijnt. Het nieuw realisme heeft dus eerst en vooral voor doel: een persoonlijken kijk op de wereld, eischt dat de zeer eigene levensontvankelijkheid van den schrijver een licht werpe over het schema van het gedicht, den roman, het drama; ofschoon zijn persoonlijk gevoel zal vercristalliseeren tot een algemeen menschelijk gedacht. De werkelijkheid zal dus worden geheven boven het plan der gewone realistische uitbeelding, zal dienen als stoffage voor de uitdrukking eener alzijdige ervaring, voor de verrealizeering van eene fantazie.
Moeten we nog aantoonen dat het scheppen van leven oneindig hooger staat en van ernstiger kunstwaarde getuigt dan het copieeren van leven? dat we in onzen tijd niets hebben kunnen aan bloote copijen van levende modellen of van geziene landschappen, maar dat we wachtend zijn op de uitbeelding eener gestyliseerde menschelijkheid, die voeren zou heel de tragische diepte van een individueel levensleed en daarbij hebben een algemeen en eenigszins symbolische dracht?
De verbeelding - schreef men - mag niet langer vlak tegenover de waarheid, de droom vlak tegenover de werkelijkheid staan.
Het princiep der ‘objectiviteit’ moet onverwijld over boord geworpen; het literair werk zal, integendeel, dragen een schijn van het innigste zielewezen van den kunstenaar die het schept. Het zal lyrisch zijn daar waar het lyrisch zijn moet, en in zoo verre zulks noodig is.
Het symbolisme heeft ons niets als lyriek gegeven; het naturalisme verlamde alle lyriek. We ruimen haar opnieuw de plaats in die ze verdient, geven haar het belang dat ze in het leven hebben kan. Maar we sluiten onze oogen niet, we kunnen nog klaar de objectieve waarheden zien. Alle waarheden - objectieve en subjectieve, observatie en psychische - verwerven burgerrecht in onze nieuwe kunst, van 't oogenblik dat ze Waarheden zijn, dat ze overeenstemmen met de werkelijkheid, dat ze dragen den schoonen weerschijn van het leven, verheerlijken - op hunne manier - het Leven...
***
In Nederland heeft men verscheidene keeren reeds de nieuwe literatuur-beweging waarover ik schrijf den naam van ‘Neo-romantiek’ gegeven. Alle bewegingen van gedachten en stroomingen van kunst, moeten eenen naam dragen zooals elk mensen, zooals elk scheppingsding - schijnt het. Waarom ‘Neo-romantiek’ (ofschoon het woord tot veel misopvattingen kan aanleiding geven); waarom niet ‘Neo-realisme’? Of waarom niet - zooals men in Frankrijk, hier en daar dezen literatuur-modus heette - ‘humanisme’ of ‘verisme’? We zullen nooit buiten eene juiste, scherp-omlijnde omschrijving kunnen. Maar nochtans schijnt me juist de meest-gebruikte benaming ‘Neo-romantiek’ - ik bezigde ze zelf meermaals, bij gebrek aan eene andere aangenomene leuze - de minst overeenstemmende met onze psychologie van moderne levenshuldigers, van gemoedswakkere levensopmerkers.
We zijn de Romantiek ontgroeid. De Romantiek was wel, literarisch gesproken, een tijdvak ook dat fantazie en observatie, werkelijkheidszin en verbeelding wist te paren, zinnelijke indrukken en psychologische ontroeringen erkende in hare literatuur, maar
| |
| |
- onder menschelijk oogpunt - was de Romantiek veelal een tijdvak van logen. Ze had een uitzonderingsvoorstelling van den schrijver zelf en de conventie der kunst; ze was dóór en dóór verliteratuseerd, van 't spontane, simpele leven afgeweken en achtte het noodig zich voor te doen in triomfantelijke posen, met panache, en grootspraak te voeren; ze kende de bittere, wrange zelfanalyze niet, de wroetende, pijndoende dóórontleding en leverde zich over aan de instinctieve tuchteloosheid van het dronkene gevoelszweven. Ze was misschien ook al te geraffineerd, dandyesk. Ze stond niet dicht genoeg meer bij de bronnen van het leven, zooals ze spruiten uit den moedergrond - bij den natuurlijken groei der menschelijke personaliteit. En ze kende, eindelijk, de moderne beschaving niet, onze laatste uitvindingen, onze nieuwste sociale toestanden, onze verschste politische, religieuze, filosofische opvattingen.
Ik zou willen bewijzen dat de literatuur die we voor oogen hebben als toekomstliteratuur, niettegenstaande al, dichter het Naturalisme benadert dan de Romantiek. Eene heel weinig diepzinnige gedachtendissociatie verplicht ons al dadelijk de theorie van het Naturalisme van de practijk van het Naturalisme te scheiden. Want dit is het zonderlinge: dat bijna geen enkele der Naturalisten, alzeker geen enkele der meesters, der werkelijke leiders dier school in hun werk gegeven hebben(niet konden geven? niet wilden geven?) die heelemaal gladde, strakke objectiviteit die ze in princiep vooropstelden. ‘Toute oeuvre est condamnable où l'auteur se laisse deviner’ schreef wel Flaubert, maar wie raad hemzelf niet, hem de groote Voeler, achter dien ellendigen Frédéric van L'Education sendmentale, bijv.? En die twee arme poesjenellen Bouvard en Pécuchet, die twee halfdwaze maniakken, heeft hij ze afgebeeld atoon-weg, grijsweg, zonder liefde? Want daar komt het op aan: de naturalistische schrijver mocht geene liefde, toonen voor zijne creaties, mocht hunne partij niet trekken, mocht niet de tragiek van hun leven aandikken noch verpathetiseeren. Het waren dingen naast de andere dingen, levende experimentatie-automaten, die hij zonder, emotie moest gebruiken, die hij zonder medelijden moest uitéenstallen, in dewelke hij geen enkel zijnder eigen gedachten, zijner eigen ontroeringen mocht blazen. Dat deed Flaubert niet, dat deed Guy de Maupassant ook niet, dat deden de Goncourts niet, dat deed Zola nog minder. Huysmans alleen in zijne eerste novellen (Croquis Parisiens, Marthe, A van l'eau enz.) kon zich in zijn werk op de hoogte van zijn literairisch credo stellen; hij is de meest logische naturalist aller naturalisten, en hij blijft het tot aan zijn dood; Paul Alexis, Henry Céard, enkele andere deden het hem, met min of meer bijval, na. Het zijn
de mindere autoren der Naturalistische beweging, feitelijk de epigonen der grootmeesters, die zeker de beweging niet redden zullen van de schipbreuk waarin ze langzamerhand verzinkt.
Georges le Cardonnel schreef het uitstekend nog in het laatste nummer der Marges: ‘Nous ne sommes plus des naturalistes, si nous prenons le mot naturalisme comme synonyme de vulgarité, de bassesse, de cynisme, mais nous entendons garder du naturalisme une préoccupation de cette observation probe que les naturalistes ont célébrée. Nous ne songeons pas, dans nos oeuvres, à faire abstraction totale de notre personnalité; nous avons vu par l'exemple des Goncourt (niet heelemaal 't accoord, hier!) que eet effort vahi aboutissait à des oeuvres d'un réalisme desséché. Et puis nous savons bien que cet effacement de l'auteur est impossible, car enfin sa volonté apparaîtra toujours, ne serait-ce que dans le choix du sujet et les matériaux de son livre. Nous savons que ce choix ne saurait être fait en vue de corroborer une idée scientifique, morale ou sociale; un tel livre ne prouverait rien en faveur de la thèse qu'il prétendrait soutenir.’
Velen onzer waren, lijk vieze, gedegouteerde jongetjes, een tijd lang afgeweken van de brutale, cynische uiting der Naturalisten; waren zelfs esoterist en symbolist ge-
| |
| |
worden in reactie tegen dat sport literatuur; ze komen langzamerhand naar haren gezuiverden vorm terug. En ik heb zelf wel met een ietsje verwondering en met een genoegen dat ik slecht uitspreken kan - en ik hoop ten besten bate mijner literaire houding en van mijn eventueel werk - deze laatste maanden Flaubert, Goncourt, Zola, Maupassant herlezen, en ook Alphonse Daudet. Ik heb ook opnieuw Octave Mirbeau in handen genomen, gedwongen ineens tot een kolossalen eerbied voor dat ontzaggelijk schrijverstalent. Bewonderde Charles-Louis Philippe ook niet den schrijver van Le Calvaire en l'Abbé Jiles, die Philippe dien we dag na dag als een der heerlijkste romanschrijvers van dezen tijd zijn gaan beschouwen en die thans aan een belangrijk deel der jongere Fransche literatuur als patroon dient?
Le père Perdrix, Bubit de Montparnasse, Marie Donadieu, Croquignole, Charles Blanchard worden door de meeste onzer als de hoogste meesterwerken der laatste romankunst aanzien; we vragen niet beter dan die prangende kunst van groote menschelijke liefde, van dagelijksche heroiek en dagelijksche tragiek in Vlaanderen in te voeren.
Dat werk zelf is zeer samengesteld van oorsprong. Philippe heeft eerst het symbolisme gekend, daarna het Nietzschéisme, daarna het Tolstoïsme.
De invoering der Scandinavische en Russische literatuur in Frankrijk blijft een der beduidendste feiten der laatste literatuurgeschiedenis; zooveel te meer daar ze onmiddel[l]ijk volgde op Nietzsche's bekendwording. Na Nietzsche die het intensste egoïsme, het onmeedogende hardworden, de uitbuiting der slaven door de sterkeren, de geweldmenschen predikte, kwamen het medelijdend evangelie van de Russen en de Noren, de liefde-theorieën van Tolstoï, Dostoievsky, Gorki, enz., als eene zeer invloedrijke, indringende reactie, die aan de literatuur ineens een heel nieuwen draai en eene ruimbevattelijke en onpedante, sociale wending gaf. Tegelijkertijd begon men weer te houden van 't sentimenteel, iets of wat idyllisch realisme van een Dickens en opnieuw ook van het vertederde, hartelijke werk van een Alphonse Daudet. Zoo kwam opnieuw de liefde in de fransche literatuur, de liefde die door het tegen het bestaan haatdragende naturalisme werd verbannen of ten minste onderdempt, ingedamd, weerhouden.
We geraken allengerhand tot de kunst die Vermeylen ons aankondigde in dat eenig opstel van hem: Jeugd - een der gedachten-rijkste, breedst-opgevatte prozabrokken onzer Vlaamsche letterkunde, zooals we er meer moesten hebben en dat door een heele boel ‘quistres’ zelf niet is gekend, terwijl ze voor zooveel prullewerk bewondering voelen -:
de kunst die rijp is in alles, de kunst die gezond is in alles, de kunst die weten zal wat liefde is, de kunst die groeit alleen uit een goed leven, de kunst die is het symbool van een heel opkomend menschdom...
‘In 't levend vleesch van 't menschdom werkend’ en ‘vierend de communie met de menschen en alle dingen in de volledigste schoonheid en werkelijkheid’, zoo'n kunst...
't Is geene utopie die we hier verdedigen. Ik sprak van de prachtigste gemeenschapskunst van Philippe. Ik zou evenzeer kunnen gewagen van 't werk van Paul Claudel, Jules Renard, Lucien Jean, Edouard Ducôté, Romain Rolland, Suarès, Eugène Montfort, Jean Viollis, Gaston Chérau, Paul Louis Garnier, Marguerite Audoux, Emile Guillaumin, en de laatste boeken van Andr[é] Gide, M.A. Leblond, Paul Adam, René Boylesve, Edmond Jaloux e.a. ter getuigenis roepen. Ik zou hier kunnen spreken van 't grootsch, evangelisch werk van Emile Verhaeren, de verheerlijker van onze eigen
| |
| |
beschaving, en die in zijn liefde van het leven, in zijne vereering voor het wereldrythmus, in zijne aanbidding van de menschelijke kracht, de basis heeft gevonden tot een nieuw geloof, eene nieuwe ethiek, waaraan geene vroegere kan vergeleken. Ik zou hier nog kunnen gewagen over het werk van Walt Whitman, dat eene nieuwe wereldconceptie inleidt en een der symbolen mag heeten der toekomstkunst van algeheele, ongeschondene werkelijkheid en breede liefde die we ons voorop droomen - die met hare wortelen putten zal in de aarde en met hare takken strekken naar de lucht - die symbolisch en naturalistisch zijn zal tegelijkertijd - die zijn zal de literatuur van het Leven en de literatuur van de Liefde...
***
Laat ons hopen dat ze ook in Vlaanderen dringe, de harten verlevendige en de geesten opfrissche!
We zitten hier stellig nog vast in een karrespoor, in den zonk van 't effen-bij-den grondsche, 't vlak werkelijk realisme, zonder inspiratie, zonder wereldgeest; 'n klein-steedsche of dorpsche realisme. Werk van menschen uit 'n gehuchtje of n provinciestadje, die niet het comopolitische leven kennen, het woelige leven der grootsteden, die niet zijn medegegaan met de honderde stroomingen der meest moderne cultuur en met de psychische evoluties der menschheid; er weegt over dat werk de innige stilte, de frissche vreedzaamheid van een schaduwvol en rein-gekuischt provincieplaatsken of van een zonnig en verlaten veldwegelken, waar geene luide geruchten der groote wereld, aanwaaien en geen brand van stadsgloed laait. Werk van menschen van kleine cultuur, zonder gemoedsontvankelijkheid en geestesscherpte, zonder geestdriftige levensaanvoeling en tragieke solidariteit. Er leven menschen buiten onze eigen stadjes en er liggen andere landen rond Vlaanderen, en andere zeëen, en andere werelddeelen. Zelfs het kleine kan groot worden gezien, en van het plan der onmiddel[l]ijk-waarneembare werkelijkheid geheven naar de hoogheid van eene vizionnaire, dramatische of sociale kunst en van de ‘menschelijke genegenheid’...
Men heeft moeite het te gelooven: dat er hier honderde jonge menschen geleefd hebben en leven, die liefdewachtend waren, en dat er niemand - tot over een paar jaren - op gedacht heeft den roman der Jeugd, den roman der Liefde te schrijven; - dat er honderde onzer auteurs uit de stad zijn gekomen en geen enkele hunner - vóór Teirlinck - de Stad werkelijk gevoeld heeft en haar in zijn werk heeft gemonografieerd; - dat er hier menschen waren met open oogen en open ziel en we niets terug vinden in hunne literatuur van de reacties die zich weven tusschen ons en de wereld en gesponnen worden tusschen onze gevoeligheid en de dingen; dat ze cultuur hadden en voor de groote problemen van hunnen tijd gestaan hebben zooals wij er vóór staan en de moreele angsten hebben geleden die we zelf nog strijden en dat we geen enkelen intellectueelen roman bezitten, buiten Vermeylen's kolossalen Wandelende Jood...
En zeggen dat er hier nog altijd ‘letterkundigen’ gevonden worden om - waar 't Leven zoo wijdsch open ligt, zoo geweldig en onuitputtelijk, dreigend en grootsch en nog zoo n heerlijke kunst is te verwezenlijken - godsdienstige maanrijmekens in dilettantisch zeventiendeeuwsch Vlaamsch aanéén te frutselen, om rond Chineesche vaasjes en bibelots te fantazeeren, om wat pittoresk gepaysageer rond de hoekjes onzer gouwen te ramen, om nog altijd maar aan kinderen te beschrijven die spelen en schoolgaan en lawaaierig zijn, en boere en fabriekmenschen in hunne alledaagsche doening - van arbeid, en slapen en eten - ; dat alles zonder wrange, prangende humaniteit en zielsvolle uitwerking, zooals - om eens Nederlandsche voorbeelden te geven - Robbers dat kón in zijn Roman van een Gezin, Johan de Meester in Geertje, Querido in Levenslang, Scharten-Antink in Een huis vol menschen; de toestand drukt neer, schijnt
| |
| |
op eerste zicht onuitlegbaar, onaannemelijk; en hij is waar. De beterschap komt, echter, vordert wel langzaam, maar bestaat nochtans, sedert kort...
En we zeggen opnieuw aan onze vrienden, wij de jongeren, wat Vermeylen zegde over 20 jaar bijna aan de zijne - de jeugd van toen - leggend in deze woorden heel onzen wil en heel onze hoop - ‘Mijne vrienden, we zullen dit land schoon maken’...
***
We zullen het schoon maken met die nieuwe literatuur van Leven en Liefde die de literatuur van onzen tijd worden moet enalle tot nu toe bestaande letterkundige schooltjes, groepjes, cenakeltjes zal vervangen; neo-romantiek, neo-realisme, humanisme, verisme zijn maar woorden; de daden zullen groeien uit ons vleesch en heel ons menschelijk wezen, spruiten uit ons werkelijks besef en ons solidariteits-gevoel, weerspiegelen den vranken, open schijn onzer zielen, den klop van ons hart, den loop van ons bloed - en schoon zijn van heel de schoonheid die we in ons dragen...
a. | De Boomgaard. |
b. | Algemeen geïllustreerd maandschrift voor literatuur en kunst. |
c. | Antwerpen. |
d. | Drukker: Boekhandel ‘Flandria,’ Kathelijnevest 3, Antwerpen. Boekhandel Meulenhoff & Co, Amsterdam. |
e. | Beschouwingen over literatuur. Over wat men heeft genoemd ‘Neo-Romantiek.’ |
f. | 2e jg., 1910-'11, pp. 657-678. |
g. | andré de ridder*(128). |
|
|