zoovele eeuwen als schoonslaapsterke in 't bosch had gelegen tot dat haar de dichterridder wekte, dan had hij, met evenveel waarheid, zijn Märchen over het Duitsche volk kunnen schrijven. Want wie zou durven zeggen dat Fichte's machtige ‘Reden an die Deutsche Nation’ evenveel voor 't herleven van Duitschland hebben gedaan, als: ‘Was ist der Deutschen Vaterland’, 't eenvoudig lied van Arndt, dat, toen het, 12 Juni 1815 voor het Gasthaus zur Tanne bij Jena uitgeklonken was, het leger der Burschenschaft in 't leven had geroepen; en dit leger zou, alle ambtelijke afschaffing ten trots, in de zielen onafschafbaar voortleven om met Körner's
‘Was glanst dort im Walde, in Sonneschein’
in den dood, en met Geibel's
Nun lasset die Glocken von Turm zu Turm
Durchs Land frohlocken im Jubelsturm
in de zege voort te stormen.
Wergeland leidt de herboorte van Noorwegen aan met zijn dichtergeestdrift en zijn vlammend lied, en zijn tegenstrever Welhaven heeft wel te spotten:
Hoe weinig baten dronkenschapsexstazen,
Onmachtig tot verdedigen van hun staat,
En zellef tot verstaan van 't eigen streven;
Doch geeft het woord of geeft de pen hun 't leven,
Dan juicht het volk bij al dien gekken praat
Want 't volk heeft aanleg tot. geschreeuw en razen.
Toch erkent Noorwegen nu in den gek raaskallenden Wergeland den Vader van zijn herboorte.
Kussuth gaf zijn Hongaren de sporen met liederen en Miekieuwiez zijn Polen, Mistral en Roumanille zongen de Provence levend, en Rodenbach de onze... zijn naam is onze geschiedenis sedert 40 jaren, en wij weten wanneer hij die geschiedenis heeft in gang gestooten. De vraag kan dan ook eene indrukwekkende macht niet missen, omdat ik ze schrijf in een blad der Gentsche Hoogstudenten, te midden van den echt-Gentschen, wilden strijd voor de Vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool: Was de Blauwvoet niet gezongen geworden van Noordzee tot Schelde, van Schelde tot Dijle en van Dijle tot Maas, zou die Vervlaamsching nu wel besproken worden, en meer, wat ons nog blij verrast en verbaast, mogelijk schijnen?
Dit zijn hedendaagsche feiten waaraan er niet te snipperen valt en die als waarheid rechtstellen: dat er een kracht met het dichterlied medevaart, waar het nog gezongen wordt en verstaan, en ook a contrario dat er geen vroeger teeken is voor een volk dan als het lied door de ooren in 't hart niet weer dringt, als bijzonderlijk de jeugd uit het volk het wel nog hoort.
‘Maar luister niet en gaat voorbij’
gelijk Gezelle zijn riet klagen laat, en Longfellow,
Hearing the music as they pass,
But deeming it no more alas!
Than the hollow sound of brass.
(Belfry of Bruges);
Ons volk en onze jeugd zijn gelukkig ver van zulken toestand verwijderd: de zangen waaraan wij onze herboorte verschuldigd zijn, leven nog in ons, wij weten wat wij hen te danken hebben; er trilt iets in ons als wij ze hooren, en steeds nog vallen ze in de elkaar vooruitdringende scharen der jeugd als in een beploegden welvoorbereiden akker.