De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914
(1982)–Raymond Vervliet– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 449]
| |||||||||||||||
lichtende vlak waar schoon zich spelen - in innig gebaar en warm vlaamsche taal - de levensdingen tot kunst omschept. En ik denk er aan of ons vlaamsch tooneel wel verrichten kan de breed-opvoedende rol die men er van eischt, of het-nu wel zijn kan het volks-verheffend element dat aan de algeheele ontvoogding van Vlaanderen meehelpen moet. Ik denk er lang aan en twijfel; ik begin te meenen dat tooneel nù is: 'n simpele goede vreugd, 'n groot genot, voor wie het minnen en hooren. Want zie: zooals de menschen de stem der opbeuring niet hooren die klinkt uit de monden van vele vlaamsche strijders, zoo ook kunnen ze niet hooren de weldoende, geestelijk-opbeuren de zang die opgaat uit ons vlaamsch tooneel. En daarom meen ik is tooneel tot dusverre 'n faktor, verhoogend de dosis luttel genot dat de menschen in deze samenleving smaken kunnen, - nog niet heffend aan waarachtige, dadige opbeuring. Wie zei dat ons volk te diep ligt om de schoonheid van kunst te voelen, zei goed. Treurig dat we het zelf zoo bruut zeggen, maar omwille der klaarheid - waardoor we zien zullen wàt er eigenlijk mòet gedaan - is 't van noode; en treuriger wordt het nog als we duidelijk maken dat we door volk bedoelen: de algeheele bevolking van Vlaanderen, wijl het getal geestelijkontwikkelden nietig is in evenredigheid met de kompakte, eindelooze massa. Neen, nù kan tooneel opzichzelf onmogelijk licht brengen waar dompige duisternis hangt. Het groot werk der mo[dernen] - ik noem er van t'allen kante: Ibsen, Hauptmann, Heyermans, Maeterlinck, d'Annunzio - dat werk moeilijk te doordringen met zijn half-idealisme, half-mysticisme, is slechts door weinigen te vatten, kan geen vuur brengen in de uitgedoofde vlaamsche harten, geen licht in de moeë hersens. Alleen, nà diep doordringen, na avonden van studie en gepeins, komt men tot n vaag begrijpen dier diepe zielen, en dit enkel dan nog voor wie door lange en grondige kuituur tot hooger voelen is gevormd. De algemeenheid staat tegenover het modern tooneel, zooals ze staat tegenover de moderne literatuur, de moderne beeldende kunst: onbegrijpend, zich uitputtend in verwarringen en gissingen, hunkerend naar voelen. Hoevelen zijn bij machte Van Deyssel, Querido, Vermeylen, Van de Woestijne te doorvoelen in hun diepe werk, dat doordringt naar 't zuiverst zinneleven, naar de diepste gedachte? Hoevelen staan dicht tot 'n Rodin, 'n Marris, 'n Israëls, met hun wijdsche schepping van onbesmet-alleenlevende zielen, die doordringen naar sfeeren van geheime zien en voelen voor niemand te genaken? Wie doorwerkt Ibsens ‘Brand’; hoevelen vatten het juiste bij Heyermans waar hij Rita in ‘Allerzielen’ zeggen doet: ik heb tweemaal de aarde gekust? De wenteling der werelddingen bevordert steeds het meer en meer abstrakt, het streng-individueel worden der gevoelens, waardoor dan ook wat men noemt het ‘begrijpen’ meer en meer onmogelijk wordt. Wel kunnen voordrachten, openbare cursussen, volksuniversiteiten het schoonheidsvoelen der menschen verfijnen, maar hen heel en al vervormen tot schoonheidsvoelers, de kunst ‘populariseeren’ zoodat ze dringt in elkeen, kan niet. De ellende onzer samenleving vermorzelen nu nog de geesten, snokken de arme lijven tot de aarde, maken onmogelijk de opgang, de vatbaarheid voor 't schoone. En daarom is 't onzinnig van 't vlaamsch tooneel - dat overigens hoogstens 'n eenvoudige faktor kan zijn - te eischen dat het door moderne kunst brenge de openbaring van het schoone aan allen. Daar is in dien eisch iets onbedachts, iets onzinnigs, maar toch is hij niet heelemaal ongegrond, daar waar het gaat om het doen verdwijnen der drakerige dramas. Want zoo de groote, diepe stukken te hoog staan, deze onwerken staan te laag, werken slecht op de mensch-naturen in door 't doen ontstaan van vele onnatuurlijke, valsche, vreemde aandoeningen. | |||||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||||
Zoo werkelijk het vlaamsch tooneel van goeden invloed kan zijn, dan is het door 'n soort stukken die 't middelmatige houden tusschen het hooge en het lage; en deze zijn er in groot getal, worden op al onze schouwburgen flink gespeeld. Niet aan 't winstbejag van een bestuurder, niet aan de kleinzieligheid van tooneelcommissies, ook niet aan zichzelve wijten de menschen hun kleine geesteskracht. Wie ziet: dat 'n schouwburg ledig blijft - avond aan avond - bij elke opvoering van moderne- en volloopt bij drakerige stukken, wijte dit niet aan de geringe tooneel-kuituur bij de Vlamingen, want alléén vermag die niets. Hij begrijpe dan dat de kleinheid van de tooneelbezoekers, zóó die van beneden- als van bovenplaatsen, 'n hoon is, niet voor tooneel zelve, maar voor diegenen die dag aan dag de geesteskracht van ons volk onderdrukken; hij be[g]rijpe dat de hersens van 't vlaamsche volk uitgeput zijn, vaneengereten door 't slaven van geslacht tot geslacht, versuft door eeuwenlange onderwijs-ontbering. Tegenover dàt staat het tooneel onmachtig, en of philantropische kritikussen, volkminnende tooneel-liefhebbers zich nu kapot worstelen en uitputten in 't strijden voor de ‘opbeuring van ons vlaamsch tooneel,’ 't en baat niet, zoolang de oorzaken die dieper liggen, die vastgeroest zitten in onmenschelijke levens-toestanden, niet met vaste hand worden aangetast. Het vlaamsch tooneel wordt om zijn geringe bloeikracht bestreden door 'n heele schare, die niet zien dat ook hier economische toestanden de hoofdrol spelen. Is het ook zoo niet met de alkohol-bestrijders, met de liefdadigen? Die ook zien niet dat de kwalen, die ze trachten te dempen met wat goed-gemeende menschlijke liefde, eerst dan verdwijnen zullen als de grondvesten onzer slechte maatschappij worden aangetast en uitgerukt, om plaats te geven aan stevige en nieuwe gronden van algemeene menschlijkheid. Laat de levensvoorwaarden beter, het onderwijs goed, alzijdig en verplichtend worden, laat de weidoening ervan gedijden en dan komt schoonheids-bewustzijn, dan leeft kunst vanzelf. En in plaats van ons klein te maken in vitten en peuteren aan ongoede tooneeltoestanden, die er zijn uit noodwendigheid, deden we best allen gezamentlijk, flink te ijveren, dadig te worden, opdat het vlaamsche land - omwelks schoon worden het toch gaat meen ik? - gauw nieuwen bloei krijge. Zoolang er niet krachtig gearbeid wordt aan de alzijdige stoffelijke en geestelijke opbeuring van ons volk, zullen kleinheden en slechtheden woekeren en kankeren. Wat anderen nu ook beweren, tot dusverre is tooneel tot opleiden niet in staat; het blijft nog 'n simpele blijheid, 'n vreugdevol verzet, 'n aanschouwlijk genot van zuiver zinlijke aandoening en meteen 'n stevige steun onzer schattige, vlaamsche taal. Want onze schouwburgen zijn wel de sterke vestingen waarin onze taal behouden blijft tegen de verfransching, die dringt als 'n langzaam venijn in de luchten, de straten, de huizen, de zielen van Vlaanderen. Waar tooneel ons hoogste kunstwerk vertoont zullen we dankbaar zijn en genieten; waar middelmatigheden voorkomen zullen we geduldig zijn en helpen; waar wanstaltig on werk geuit wordt zullen we streng zijn en afkeuren. Aan het vlaamsch tooneel, zooals het nu is, zullen we onze hulpvaardige handen reiken; door kritiek en door daden in eerlijkheid steunen. Het zal 'n heele tocht zijn, voor we staan, met ons tooneel saâm, op goeden bodem; we vatten de rol van beoordeelen op als 'n minnenden broeder die zijn jongere zuster door 't leven helpt; we willen tusschen tooneel en vlaamsche strijders 'n innige band snoeren om gezamentlijk goed werk te verrichten. Daar heerschen nu zonderlinge opvattingen van kritiek; we zien er mee goochelen, ermee handelen, ermee ploeteren; kritiekers brachten het uit venijnigheid zooverre tot ze stonden lijnrecht-tegen-óver tooneelkunst en kunstenaars. Het wordt 'n ontaarding, | |||||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||||
'n wriemel van intrigues, 'n gemors in privaatzaken, en boven dat alles uit schreeuwt de kreet om eerlijkheid. We wezen er reeds op hoe bij sommigen het werd 'n gemeen wraakmiddel tegenover bestuurders en kunstenaars, toen werd gezegd dat we onwaar waren, lasterden; toen werden wij ook aangevallen en bevuild, niet met betogende woorden, maar met wat gemeenheden over ons privaat-leven. Ons artikel wil algemeen, breed en onpersoonlijk zijn, maar 't zou ons licht vallen te bewijzen hoe laag en vuil de kritiek bij velen ontstaat, met enkel ten doel: wraak te nemen op persoonlijke vijanden. De reeds zoo luttele schoonheid van ons tooneel wordt er door verpest, en wie gaarne smult de griezelige, pikante persoonlijkheedjes als waarheid aangeboden, wordt onbewust ons vlaamsch tooneel afkeerig. Het is 'n gestadig geschrijf en geschreeuw - zoo hevig om de ooren te verdooven tot het hooren van andre ware klanken - over het verval onze schouwburgen, daar waar in feite geen verval bestaat. Want zien we na de repertoriums der schouwburgen van Gent en Antwerpen, met ‘Starkadd,’ ‘Ghetto,’ ‘Rosa Bernd,’ ‘Werkstaking,’ ‘Het Kind’ en veel andere goede werken, lezen we in het prospectus van Brussel dat in de schouwburg aldaar, nu ook voordrachten zullen gehouden worden door Herman Teirlinck, Pol de Mont, Edmond Hendrickx, - dan gaat er 'n jubel in ons op; dan juichen we over den ‘opgang’ van ons vlaamsch tooneel, door eigen krachten, midden in kritiek die niet hielp of opbeurde, maar tegenwerkte en doodde. Daarom staan wij - en in dat woordje wordt omvat de kern Vlamingen die het tooneel van ons landje liefhebben - névens en niet tegenóver onze kunst. Bezijden van hen die de leiding in handen hebben moet kritiek meehelpen, wenken, zonder te haten of te verdoemen, want dat leidt tot de treurige scheiding van twee die elkaar noodig hebben, en die gescheiden in twisten, niet meer denken aan 't werk, maar aan 't wreken hunner haatzieke gevoelens. Bezijden van kunstenaars moet kritiek gaan, niet vergetend dat ze is: de uiting van één zuiver-individueel voelen, gesteund op individueele kennis en opvatting, moetend eerbiedigen de kennis en de opvatting der kunstenaars eveneens. Eerlijke kritiek betoogt en bewijst, breekt niet af maar bouwt op haar ziening waar 't van noode is; zoo kàn ze geen ergernis geven, vervult ze haar roeping. Bezijden van kunst moet kritiek leven, niet deze overgroeien, wijl ze nooit grooter worden kan dan de kunst zelve, waarvan ze waarachtig toch maar 'n dienaar is. Meehelpend aan haar schoonwording, haar grootheid, als 'n broeder vol toewijding, sterkende, steunende faktor, komt de tooneelkritiek zich voegen aan de tooneelkunst, dragend de kiemen van nieuwe gedachten. Dat schijnt voor velen, die woelen in blind-fanatieken strijd, 'n lang bedolven iets; voor ons is het nieuw en éénig. Door deze harmonie, kan 't vlaamsch tooneel groot worden.
|
|