grijpt met beide handen in de openbare kas, die gevuld wordt met 't geld, dat ons, in vorm van belasting, wordt afgeperst.
Overal, en altijd, moeten we onze stem verheffen tegen 't voortwoekerend kwaad, dat voortdurend onze levensbronnen verpest, en ons 't ‘moreel scheurbuik’ op den hals werpt. We leven toch in de ‘eeuw van verlichting’?
Door ons zwijgen helpen we mede aan 't voortbestaan van dien zoo schandelijken toestand; door ons spreken zal hij ophouden te bestaan, binnen korteren of langeren tijd.
En ook de tooneelmaatschappijen hebben in deze een grooten en grootschen plicht te vervullen. Op de officieele schouwburgen mogen we niet rekenen. Uit eígen initiatief zullen de bestuurders niet afbreken met het oude; de openbare besturen zullen er hen niet toe dwingen, omdat ze zelf samengesteld zijn uit mannen van den ouden tijd, die een hekel hebben aan alles wat nieuw en modern is, kortom, omdat het zelf oude pruiken zijn, die niets willen, niets kunnen doen ter verstandelijke en zedelijke ontwikkeling van ons volk.
Het optreden der maatschappijen zal heel dien ouden rommel dwingen of te verdwijnen, of vooruit te gaan.
Een groot getal kringen hebben reeds begrepen wat opvoedende kracht er in ons tooneel schuilt, en willen het niet langer beschouwen als een middel van vermaak alléén.
Heyermans, Sudermann, Hauptmann worden reeds door vele kringen vertolkt; enkelen zijn er die Ibsen durven aanpakken. In al de werken dezer schrijvers steekt een diepe, edele moraal; er ligt opwekking tot 't gezonde, réele leven in; en waar ze soms somber en treurig zijn, daar geven ze nog altijd een les van levenswijsheid en een vermaning, een vingerwijzing, om den weg der dwaling te verlaten. En al laat de opvoering hier en daar wat te wenschen, bij gemis aan voldoende krachten en bij gebrek aan volledig voelen, toch is het een gelukkig verschijnsel, dat we met vreugde aanstippen. We zien er het bewijs in, dat men begint te begrijpen dat het tooneel om nog iets anders dààr is, dan om de toeschouwers te doen lachen en weenen, en dat ‘iets anders’ is: de opvoeding, de zedelijke en verstandelijke ontwikkeling des volks.
Hoe ongaarne sommige dat ook zien, toch is er niets aan te doen. Het is een noodzakelijk feit, voortspruitend uit omstandigheden en toestanden; het beantwoordt aan de vraag van den dag, aan de eischen van den tijd. Men moet dien weg op, zoo niet, veroordeelt men zich zelf om te verdwijnen.
Het zijn de tooneelmaatschappijen geweest,die in Vlaanderen ons Nederlandsch Tooneel in 't leven riepen en tot bloei brachten. Het zullen ook de tooneelmaatschappijen zijn, die in ons tooneel nieuw leven zullen brengen en het naar de hoogte voeren, waar het behoort te wezen.
We zijn er ook voor, dat het publiek zich vermaakt, dat aan de massa uitspanning wordt bezorgd. Maar dat vermaakt moet edel en deftig zijn, niet beestig, zooals het in sommige schouwburgen gebeurt. En men mag nooit uit het oog verliezen dat bij het aangename, steeds het nuttige moet gevoegd worden.
Onze vlaamsche tooneelletterkunde is rijk genoeg aan werken, waarin gezonde geest, goede humor en leerrijke zedelessen steken, en die waardig zijn aan ons volk vertoond te worden. Al staan die werken niet op een hoogte die we wel zouden wenschen, al zijn het geen meesterwerken als die van bovengenoemde dichters, toch zijn ze niet zonder waarde, want ze geven een stuk gezond, rée[e]l leven te aanschouwen, en ze getuigen van diep menschelijk gevoel van de schrijvers, die trachten door hun werken, dit gevoel op de massa te doen overgaan. Noemen we de werken van De Tière, Scheltjens, Bruylants, Palmer Putman, Slock, Claeys, Janssens en nog anderen. Die zijn uiterst geschikt